ECLI:NL:RBNHO:2014:12341

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
29 december 2014
Publicatiedatum
23 december 2014
Zaaknummer
AWB - 14 _ 4770
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • G. Guinau
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing rijbewijs en onderzoek rijgeschiktheid na constatering hoge ademalcoholgehalte

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 29 december 2014 uitspraak gedaan over de schorsing van het rijbewijs van eiser en het opleggen van een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid. Eiser was op 18 juli 2014 aangehouden en had een ademalcoholgehalte van 900 µg/l, wat leidde tot een besluit van de Algemeen Directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) om een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid op te leggen en zijn rijbewijs te schorsen. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Hij heeft vervolgens beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 18 december 2014 heeft eiser zijn situatie toegelicht, waarbij hij aangaf dat hij sinds zijn aanhouding in behandeling is bij een psychiater en minder alcohol consumeert. Hij benadrukte de ernstige gevolgen van de schorsing voor zijn taxionderneming, die hij samen met zijn vrouw runt. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het CBR op basis van de mededeling van de politie gerechtigd was om een onderzoek naar de geschiktheid op te leggen, gezien het hoge ademalcoholgehalte. De rechter oordeelde dat de persoonlijke omstandigheden van eiser niet konden worden meegewogen in de besluitvorming, omdat de wet dwingend voorschrijft dat bij een dergelijk vermoeden een onderzoek moet plaatsvinden.

De voorzieningenrechter concludeerde dat de schorsing van het rijbewijs en het opleggen van het onderzoek niet als een straf of sanctie kunnen worden aangemerkt, maar als een noodzakelijke maatregel ter bevordering van de verkeersveiligheid. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor het treffen van een voorlopige voorziening. De uitspraak benadrukt het belang van verkeersveiligheid en de rol van het CBR in het waarborgen van de geschiktheid van bestuurders.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 14/4770 en HAA 14/5007
uitspraak van de voorzieningenrechter van 29 december 2014 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

en
de Algemeen Directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerder
(gemachtigde: M.M. van dongen).

Procesverloop

Bij besluit van 15 augustus 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een onderzoek naar de rijgeschiktheid opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.
Bij besluit van 26 november 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2014. Eiser is verschenen, vergezeld door zijn vrouw en dochter. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR, onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) besluit het CBR dat betrokkene, al dan niet in hoedanigheid van beginnende bestuurder, zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet indien bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8 ‰.
Ingevolge artikel 5, aanhef en onder j, van de Regeling geschiedt een invordering tot overgifte van het rijbewijs als bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de Wvw indien bij betrokkene als bestuurder van een motorrijtuig een adem- of bloedalcoholgehalte wordt geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 570 µg/l, respectievelijk 1,3‰;
Ingevolge artikel 6 van de Regeling schorst het CBR in de gevallen, bedoeld in artikel 5, overeenkomstig artikel 131, tweede lid, van de wet de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, tenzij een educatieve maatregel als bedoeld in artikel 131, eerste lid, onderdeel a, van de wet wordt opgelegd of het rijbewijs ongeldig wordt verklaard op grond van artikel 132b, tweede lid, van de wet.
3. Op 8 augustus 2014 is namens de korpschef van de politie-eenheid Noord-Holland aan verweerder een mededeling als bedoeld in artikel 130 van de Wvw gedaan van het vermoeden dat eiser, die houder is van een rijbewijs, niet langer beschikt over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven. Dit vermoeden is gebaseerd op de mededeling van 8 augustus 2014 dat bij eiser op 18 juli 2014 een ademalcoholgehalte van 900 µg/l is geconstateerd. Verweerder heeft bij besluit van 15 augustus 2014 aan eiser een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd. Het onderzoek heeft op 1 november 2014 plaatsgevonden.
4. Eiser heeft aangevoerd dat hij sinds de aanhouding zich onder behandeling heeft gesteld van een psychiater en sindsdien minder alcohol gebruikt. Hij gebruikt nu medicatie in verband met ADHD, waardoor hij zich rustiger voelt en minder behoefte heeft aan alcohol. Verder voert eiser aan dat het besluit voor hem en voor zijn gezin ernstige gevolgen heeft. Eiser drijft met zijn vrouw een taxionderneming. Door de schorsing van zijn rijbewijs, kan eiser geen taxiritten meer rijden en kan alleen zijn vrouw ritten verzorgen. Daardoor is hun inkomen drastisch gedaald. Zij verkeren zowel privé als zakelijk in financiële moeilijkheden en ze kunnen hierdoor waarschijnlijk op afzienbare termijn hun onderneming niet langer voortzetten. Daarnaast wijst eiser erop dat hij al strafrechtelijk is veroordeeld. Eiser heeft spijt van zijn gedraging, die voor hem verstrekkende gevolgen heeft. Het is een eenmalig incident. Eiser wil graag zijn rijbewijs terug.
5. Zoals de Afdeling heeft overwogen (zie onder meer ECLI:NL:RVS:2012:BW7632 en ECLI:NL:RVS:2013:CA2889) behoeft voor het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid slechts het vermoeden van ongeschiktheid te worden vastgesteld. Het opgelegde onderzoek dient er juist toe tot een definitief oordeel te komen over de geschiktheid om een motorrijtuig te besturen.
6. Uit de mededeling van 8 augustus 2014 die namens de korpschef is gedaan blijkt dat op 18 juli 2014 bij eiser een ademalcoholgehalte van 900 µg/l is geconstateerd. Eiser heeft dat niet weersproken. Niet gesteld of gebleken is dat deze mededeling onjuiste gegevens bevat die verweerder niet aan zijn besluit ten grondslag had mogen leggen. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder niet mocht afgaan op de inhoud van de mededeling. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter rechtvaardigt de inhoud van de mededeling de conclusie dat het vermoeden is gerezen dat eiser niet meer beschikt over de vereiste geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen. Verweerder heeft op basis van deze mededeling dan ook terecht besloten om eiser een onderzoek naar de geschiktheid op te leggen en zijn rijbewijs te schorsen. Gelet op artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, van de WvW, gelezen in verbinding met artikel 23, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling was verweerder gehouden om eiser een onderzoek naar de geschiktheid op te leggen.
7. Nu het ademalcoholgehalte hoger was dan 570 µg/l was verweerder ingevolge artikel 6 in samenhang gelezen met artikel 5, aanhef en onder j, van de Regeling, ook gehouden de geldigheid van het rijbewijs van eiser te schorsen. Dat wordt niet anders door de omstandigheid dat de schorsing van het rijbewijs voor eiser ingrijpende gevolgen heeft. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat hij, gelet op het dwingendrechtelijke karakter van voornoemde artikelen, niet de mogelijkheid heeft om de persoonlijke omstandigheden van eiser mee te laten wegen bij zijn besluitvorming.
8. De omstandigheid dat eiser is veroordeeld door de strafrechter betekent niet dat verweerder niet bevoegd was het bestreden besluit te nemen. Het gaat hier niet om een strafrechtelijke procedure maar een daarvan geheel losstaande, bestuursrechtelijke maatregel die erop is gericht de deelname aan een onderzoek naar de geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig af te dwingen en die ziet op het bevorderen van de verkeersveiligheid. Het onderzoek naar de rijgeschiktheid is niet aan te merken als een straf of sanctie en datzelfde geldt voor een besluit tot schorsing van de geldigheid van het rijbewijs (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 februari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP5465, en van 12 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2889).
9. Dat eiser strafrechtelijk is veroordeeld, brengt niet mee dat verweerder in verband met het beginsel van ne bis in idem niet meer bevoegd was het besluit van 26 november 2014 te nemen. Zoals de Afdeling heeft overwogen (ECLI:NL:RVS:2011:BP5465) staat de strafrechtelijke procedure los van de bestuursrechtelijke maatregel die erop is gericht de ter bevordering van de verkeersveiligheid noodzakelijk geachte deelname aan een onderzoek naar de geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig af te dwingen. De kwalificatie die de wetgever aan de maatregel geeft, het met de maatregel beoogde doel, de aard en de zwaarte van de maatregel en het ontbreken van een punitief karakter ervan, maken dat de maatregel niet is aan te merken als een straf of sanctie.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Guinau, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr.drs. I. Helmich, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 december 2014.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.