ECLI:NL:RBNHO:2014:12275

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
24 september 2014
Publicatiedatum
23 december 2014
Zaaknummer
3265760 VV EXPL 14-81
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en bewijsverkrijging via verborgen camera

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 24 september 2014 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [werknemer] en de besloten vennootschap Stöbich B.V. De werknemer, die sinds 4 november 2013 in dienst was, werd op 4 juli 2014 op staande voet ontslagen. De werkgever, Stöbich, stelde dat de werknemer het IT-systeem had gesaboteerd, wat leidde tot het ontslag. De werknemer betwistte dit en vorderde wedertewerkstelling en betaling van haar salaris. De kantonrechter oordeelde dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig was, omdat de camerabeelden die als bewijs waren gebruikt, waarschijnlijk onrechtmatig waren verkregen. De kantonrechter overwoog dat het belang van de waarheid in rechte zwaarder weegt dan het belang van uitsluiting van bewijs, maar dat Stöbich niet voldoende had aangetoond dat de werknemer opzettelijk had gesaboteerd. De vordering van de werknemer tot loondoorbetaling werd toegewezen, terwijl de vordering tot wedertewerkstelling en rectificatie werd afgewezen, omdat de werknemer inmiddels ander werk had gevonden. Stöbich werd veroordeeld tot betaling van het salaris en de proceskosten van de werknemer.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Privaatrecht
Sectie Kanton - locatie Zaanstad
Zaaknr/rolnr.: 3265760 VV EXPL 14-81
Uitspraakdatum: 24 september 2014

Vonnis in kort geding

De kantonrechter als voorzieningenrechter, rechtdoende in kort geding, heeft het volgende vonnis gewezen in de zaak van:

[eiser], wonende te [plaats],

eisende partij in kort geding in de zaak van de vordering (conventie), verwerende partij in kort geding in de zaak van de tegenvordering (reconventie)
verder ook te noemen: [werknemer]
gemachtigde: mr. J.W. Bloem, advocaat te Zaandam
tegen

de besloten vennootschap Stöbich B.V., gevestigd te Wormerveer

gedaagde partij in kort geding in de zaak van de vordering (conventie), eisende partij in kort geding in de zaak van de tegenvordering (reconventie)
verder ook te noemen: Stöbich
gemachtigde: mr. I.L. Gerrits, advocaat te Amsterdam.

Het procesverloop

in de zaak van de vordering en de tegenvordering
1. [werknemer] heeft op de gronden zoals vermeld in de dagvaarding van 29 juli 2014 een voorziening gevorderd. De zaak is behandeld op de zitting van 10 september 2014, waar [werknemer] is verschenen, vergezeld door haar moeder en (stief-)vader, en bijgestaan door mr. Bloem, en waar voor Stöbich is verschenen [A], verkoper, bijgestaan door mr. Gerrits. Partijen hebben hun standpunt op de zitting toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen. Op de zitting heeft Stöbich een tegenvordering ingediend. Met het oog op de zitting hebben partijen bij brieven van 5, 8 en 9 september 2014 nog stukken toegezonden. Na afloop van de zitting is bepaald dat vandaag uitspraak zal worden gedaan.

De feiten

in de zaak van de vordering en de tegenvordering
2. Stöbich is een bedrijf dat zich bezighoudt met brandveiligheid.
3. [werknemer], geboren [datum], is op 4 november 2013 in dienst getreden bij Stöbich in de functie van binnendienst verkoopster, tegen een salaris van inmiddels
€ 1.700,00 bruto per maand. De arbeidsovereenkomst is aangegaan voor bepaalde tijd en (stilzwijgend) verlengd tot 4 november 2014.
4. Op 4 juli 2014 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [werknemer] en [B], CEO van Stöbich GmbH, eerdergenoemde [A], en [C], vestigingsleider. In dat gesprek is [werknemer] door Stöbich verweten dat zij – kort gezegd – het IT-systeem van Stöbich had gesaboteerd.
5. Bij brief van 7 juli 2014 heeft Stöbich aan [werknemer] meegedeeld dat zij op staande voet is ontslagen op 4 juli 2014. Als dringende reden voor het ontslag heeft Stöbich in die brief genoemd dat [werknemer] op 3 en 4 juli 2014, en in de periode daarvóór, beschadigingen heeft aangebracht aan de IT-systemen van Stöbich, alsmede dat zij op 3 en 4 juli 2014 haar computer heeft gebruikt voor privédoeleinden en tot tweemaal toe de computer van een collega heeft afgemeld.
6. In een brief van haar advocaat van 9 juli 2014 heeft [werknemer] aan Stöbich meegedeeld dat zij het niet eens is met het ontslag op staande voet.

Het geschil

in de zaak van de vordering
7. [werknemer] vordert in dit kort geding dat Stöbich wordt veroordeeld tot het wedertewerkstellen van [werknemer] en tot betaling van het salaris met ingang van 4 juli juli 2014, te vermeerderen met de wettelijke verhoging van artikel 7:625 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en wettelijke rente. Ook vordert [werknemer] een rectificatie. [werknemer] legt aan haar vordering ten grondslag – zakelijk weergegeven – dat zij ten onrechte op staande voet is ontslagen en dat het ontslag niet onverwijld is gegeven.
8. Stöbich stelt – samengevat – dat [werknemer] geen recht heeft op loondoorbetaling, omdat het ontslag op staande voet terecht is. Volgens Stöbich heeft [werknemer] het IT-systeem van Stöbich bewust beschadigd en gesaboteerd, en kan alleen al daarom redelijkerwijs niet van haar gevergd worden om de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Ook de overige ontslaggronden genoemd in de brief van 7 juli 2014 rechtvaardigen volgens Stöbich op zichzelf en in onderlinge samenhang bezien een ontslag op staande voet. Stöbich meent dat het ontslag ook onverwijld is gegeven.
in de zaak van de tegenvordering
9. Stöbich vordert betaling van € 20.000,00 van [werknemer], bij wijze van voorschot op een schadevergoeding. Daarbij stelt Stöbich dat [werknemer] door schuld of opzet een dringende reden heeft gegeven voor ontslag op staande voet, zodat zij op grond van artikel 7:677 lid 3 BW schadeplichtig is.
10. Volgens [werknemer] moet de vordering worden afgewezen, waarbij zij verwijst naar haar standpunt in de zaak van de vordering. Verder stelt [werknemer] dat Stöbich geen spoedeisend belang heeft bij haar vordering en dat die vordering zich niet leent voor een beoordeling in kort geding.
in de zaak van de vordering en de tegenvordering
11. Bij de beoordeling zal zo nodig nog nader op de standpunten van partijen worden ingegaan.

De beoordeling

in de zaak van de vordering
12. Voor toewijzing van een vordering in kort geding is om te beginnen vereist dat sprake is van een spoedeisend belang. Dat is hier het geval, omdat het (mede) gaat om een vordering tot doorbetaling van loon na een ontslag op staande voet.
13. Verder is voor toewijzing van de vordering van [werknemer] in dit kort geding nodig dat het in voldoende mate waarschijnlijk is dat die vordering ook in een gewone procedure (hierna: bodemprocedure) zal worden toegewezen. Voor nader onderzoek naar bepaalde feiten en omstandigheden of voor bewijslevering door bijvoorbeeld getuigen is in dit kort geding geen plaats. Dat dient te gebeuren in een eventuele bodemprocedure. De beoordeling in dit kort geding is dan ook niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
14. Het gaat in dit kort geding in de eerste plaats om de vraag of Stöbich moet worden veroordeeld tot wedertewerkstelling en tot doorbetaling van loon met ingang van 4 juli 2014. Daarbij moet worden beoordeeld of het ontslag op staande voet per 4 juli 2014 rechtsgeldig is of niet. Daarover wordt het volgende overwogen.
15. Volgens artikel 7:677 lid 1 BW is ieder der partijen bevoegd de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen om een dringende reden, onder gelijktijdige mededeling van die reden aan de wederpartij. In artikel 7:678 lid 1 BW is bepaald dat voor de werkgever als dringende redenen voor een ontslag op staande voet worden beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
16. Het is aan Stöbich om in dit kort geding voldoende aannemelijk te maken dat zich een dringende reden voor ontslag op staande voet heeft voorgedaan en dat het ontslag onverwijld is gegeven.
17. De kantonrechter is van oordeel dat het ontslag op staande voet onverwijld is gegeven. [werknemer] betwist dat haar in eerdergenoemd gesprek met [B], [A] en [C] op vrijdag 4 juli 2014 is meegedeeld dat zij op staande voet is ontslagen. Echter, op de zitting is gebleken dat [werknemer] later op die dag via een telefonisch contact tussen een medewerker van de onderneming van haar (stief-)vader en [A] alsnog heeft vernomen dat zij op die dag op staande voet was ontslagen. Daarmee is het ontslag onverwijld gegeven. Overigens, ook indien zou moeten worden aangenomen dat het ontslag op staande voet pas is meegedeeld met de brief van maandag 7 juli 2014, is het ontslag onverwijld gegeven, gelet ook op de omstandigheid dat tussen het gesprek op vrijdag 4 juli 2014 en de brief van maandag 7 juli 2014 een weekend is gelegen.
18. Blijkens de ontslagbrief van 7 juli 2014 en de toelichting op de zitting, heeft Stöbich de feiten die zij ten grondslag heeft gelegd aan het ontslag op staande voet voor een belangrijk deel ontleend aan beelden die zijn gemaakt met een verborgen camera. [werknemer] stelt dat het maken van beelden met een verborgen camera onrechtmatig is en dat het daarmee verkregen bewijs daarom buiten beschouwing moet blijven in deze zaak. De kantonrechter overweegt hierover het volgende.
19. Vast staat dat Stöbich met een verborgen camera opnamen heeft gemaakt van [werknemer] op haar werkplek. Ook staat vast dat [werknemer] niet vooraf op duidelijke wijze in kennis is gesteld van de mogelijkheid dat een verborgen camera zou kunnen worden gebruikt. Gelet hierop acht de kantonrechter het waarschijnlijk dat de bodemrechter zal oordelen dat de camerabeelden onrechtmatig zijn verkregen. Immers, in artikel 139f van het Wetboek van Strafrecht is – na inwerkingtreding per 1 januari 2004 van de Wet uitbreiding strafbaarstelling heimelijk cameratoezicht – neergelegd dat het strafbaar is om met een camera waarvan de aanwezigheid niet op duidelijke wijze kenbaar is gemaakt, opzettelijk en wederrechtelijk van een persoon, aanwezig in een woning of op een andere niet voor het publiek toegankelijke plaats, een afbeelding te vervaardigen. Verder volgt uit de artikelen 33 en 34 van de Wet bescherming persoonsgegevens dat een betrokkene op de hoogte moet worden gesteld van de vastlegging van persoonsgegevens. Ook uit de toelichting bij Wet uitbreiding strafbaarstelling heimelijk cameratoezicht blijkt dat het wel is toegestaan om in kantoor- en bedrijfsruimten gebruik te maken van cameratoezicht, maar alleen onder de voorwaarde dat dit voor de werknemer kenbaar is (Kamerstukken II, 2000-2001, 27 732, nr. 3, pag. 13).
20. Echter, de omstandigheid dat de camerabeelden onrechtmatig zijn verkregen, brengt niet zonder meer mee dat die beelden in deze zaak buiten beschouwing moeten blijven en niet als bewijs mogen worden gebruikt. De kantonrechter neemt tot uitgangspunt dat in beginsel het algemene maatschappelijke belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt en het belang dat partijen erbij hebben hun stellingen in rechte aannemelijk te kunnen maken, zwaarder weegt dan het belang van uitsluiting van bewijs (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 11 juli 2014, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, onder nummer ECLI:NL:HR:2014:1632). Slechts indien sprake is van bijkomende omstandigheden, is uitsluiting van dat bewijs gerechtvaardigd. Bijkomende, bijzondere omstandigheden zijn in dit verband door [werknemer] niet gesteld en daarvan is de kantonrechter ook niet gebleken. De camerabeelden worden dus toegelaten als bewijs in deze zaak, zoals de kantonrechter partijen op de zitting al heeft meegedeeld.
21. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft Stöbich met de camerabeelden, zoals deze op de zitting met partijen zijn bekeken en besproken, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat [werknemer] het IT-systeem van Stöbich bewust heeft beschadigd en gesaboteerd. Op de camerabeelden is in essentie te zien dat [werknemer] op 3 juli 2014 en 4 juli 2014 op haar werkplek een aantal keren trekt en/of duwt aan de kabels van een zogenoemde
docking station, een kastje via welke de computers van haar en haar collega’s met het IT-systeem van Stöbich verbonden zijn. Bij gelegenheid heeft [werknemer] daarbij een schaar in haar hand en gaat zij wat ruw om met die bekabeling. Uit die beelden kan de kantonrechter echter niet zonder meer afleiden dat [werknemer] bezig is met het bewust saboteren of beschadigen van de kabels en het
docking station. De handelingen van [werknemer] kunnen zich ook laten verklaren doordat [werknemer] pogingen deed om een verbroken verbinding of contact weer tot stand te brengen, zoals zij op de zitting heeft gesteld, door het aanduwen of manipuleren van de kabels. Verder zien de handelingen van [werknemer] op de camerabeelden er ook niet uit als een duidelijke of gerichte poging tot sabotage of beschadiging. Het enkele feit dat [werknemer] op de camerabeelden een keer lijkt te schrikken van een collega die binnenkomt, is niet genoeg om te concluderen dat sprake is van bewuste sabotage of beschadiging.
22. Bij het voorgaande neemt de kantonrechter ook in aanmerking dat [werknemer] heeft gesteld dat haar collega’s regelmatig dezelfde of soortgelijke handelingen hebben verricht en dat dit ook te zien moet zijn op de camerabeelden. Stöbich heeft betwist dat collega’s ook dergelijke handelingen hebben verricht, maar zij heeft de camerabeelden waaruit dit zou kunnen blijken niet overgelegd, terwijl deze beelden kennelijk wel beschikbaar zijn. Dit komt voor rekening van Stöbich, op wie de bewijslast van de dringende reden rust. Verder weegt mee dat Stöbich ook niet heeft kunnen verklaren welk belang of welke reden [werknemer] zou (kunnen) hebben gehad om het IT-systeem van Stöbich te beschadigen of te saboteren.
23. Nu niet aannemelijk is gemaakt dat [werknemer] het IT-systeem van Stöbich op 3 juli 2014 en 4 juli 2014 bewust heeft beschadigd en gesaboteerd, kan er ook niet van worden uitgegaan dat eerdere beschadigingen aan dat IT-systeem door haar zijn veroorzaakt. Er zijn ook geen andere aanwijzingen of stukken waaruit dat zou kunnen blijken. Dat betekent dat niet als vaststaand kan worden aangenomen dat op dit punt sprake is van een dringende reden voor ontslag op staande voet.
24. Dat [werknemer] op 3 of 4 juli 2014 op haar werkplek een spelletje heeft gespeeld op haar computer – naar de kantonrechter begrijpt is op de camerabeelden te zien dat het om het spelletje Candy Crush gaat – is op zichzelf onvoldoende om een ontslag op staande voet te rechtvaardigen. Daarbij is mede van belang dat op de zitting is gebleken dat Stöbich geen gedragsregels heeft opgesteld voor haar werknemers ten aanzien van computergebruik en dat [werknemer] in dit kader ook geen instructies of waarschuwingen heeft gekregen. Hetzelfde geldt voor het afmelden van een computer van een collega.
25. De conclusie is dat het ontslag op staande voet in dit kort geding niet rechtsgeldig moet worden geacht en dat het in voldoende mate waarschijnlijk is dat de vordering van [werknemer] tot loondoorbetaling in een bodemprocedure zal worden toegewezen. Stöbich zal daarom worden veroordeeld tot betaling van € 1.700,00 bruto per maand vanaf 4 juli 2014. Ook de vorderingen tot betaling van vakantiebijslag, wettelijke rente en wettelijke verhoging kunnen worden toegewezen, mede gelet op het feit dat deze vorderingen niet zijn betwist, zij het dat de wettelijke verhoging wordt gemaximeerd op 20%. De gevorderde buitengerechtelijke kosten worden afgewezen, omdat niet duidelijk is welke kosten [werknemer] vordert en op grond waarvan.
26. De gevorderde wedertewerkstelling wordt afgewezen. Op de zitting is gebleken dat [werknemer] inmiddels ander werk heeft gevonden en vast staat dat dat de arbeidsovereenkomst in ieder geval zal eindigen op 4 november 2014, na afloop van de bepaalde tijd. Onder die omstandigheden heeft [werknemer] onvoldoende (spoedeisend) belang bij tewerkstelling en kan in redelijkheid niet van Stöbich worden gevergd om [werknemer] toe te laten tot de werkplek. In het verlengde daarvan zal ook de vordering tot rectificatie worden afgewezen. Die vordering heeft kennelijk tot doel om [werknemer] te rehabiliteren binnen de onderneming van Stöbich, maar nu de vordering tot tewerkstelling wordt afgewezen, ziet de kantonrechter niet in welk (spoedeisend) belang [werknemer] nog heeft bij een dergelijke rehabilitatie.
27. Omdat Stöbich overwegend ongelijk krijgt, moet zij de proceskosten van [werknemer] betalen.
in de zaak van de tegenvordering
28. Uit hetgeen hiervoor is overwogen in de zaak van de vordering, volgt dat de tegenvordering van Stöbich moet worden afgewezen.
29. Nu Stöbich ongelijk krijgt, moet zij de proceskosten van [werknemer] betalen. Gelet op de samenhang met de zaak van de vordering, worden die kosten op nihil vastgesteld.

De beslissing in kort geding

De kantonrechter:
in de zaak van de vordering
Veroordeelt Stöbich om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [werknemer] te betalen het salaris van € 1.700,00 bruto per maand over het tijdvak vanaf 4 juli 2014 tot op het moment waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn beëindigd, te vermeerderen met de verhoging van artikel 7:625 BW tot een maximum van 20%, en vermeerderd met de wettelijke rente hierover.
Veroordeelt Stöbich om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [werknemer] te betalen de vakantiebijslag over de periode van 4 juli 2014 tot einde dienstverband ten bedrage van 8% over het brutoloon, te vermeerderen met de verhoging van artikel 7:625 BW tot een maximum van 20%, en vermeerderd met de wettelijke rente hierover.
Veroordeelt Stöbich in de proceskosten, die tot heden voor [werknemer] worden vastgesteld op een bedrag van € 570,80 (€ 93,80 aan dagvaardingskosten, € 77,00 aan griffierecht en € 400,00 voor salaris van de gemachtigde van [werknemer]).
Verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Wijst af het meer of anders gevorderde.
in de zaak van de tegenvordering
Wijst de vordering af.
Veroordeelt Stöbich in de proceskosten, die tot heden voor [werknemer] worden vastgesteld op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.J. Jansen, kantonrechter, bijgestaan door de griffier en op 24 september 2014 in het openbaar uitgesproken.
De griffier De kantonrechter