In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 9 december 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen [X] B.V. en de inspecteur van de Belastingdienst over de rechtmatigheid van de crisisheffing die is ingevoerd op basis van artikel 32bd van de Wet op de loonbelasting 1964. Eiseres, een dochteronderneming van [C] B.V., had bezwaar gemaakt tegen de voldoening van loonheffingen voor het tijdvak maart 2013, waarin een bedrag van € 9.103 was verschuldigd, waarvan € 1.826 betrekking had op de pseudo-eindheffing hoog loon. De inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna eiseres beroep instelde.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de crisisheffing is ingevoerd als onderdeel van een begrotingsakkoord en dat deze heffing is bedoeld om het EMU-tekort terug te dringen. Eiseres betoogde dat de wettelijke bepalingen van de crisisheffing in strijd zijn met de Wet op de loonbelasting 1964 en met internationaal recht. De rechtbank oordeelde echter dat artikel 32bd van de Wet LB voldoende basis biedt voor de heffing en dat de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid heeft bij het vaststellen van belastingmaatregelen.
De rechtbank concludeerde dat de crisisheffing niet in strijd is met de rechtsbeginselen en dat er geen sprake is van materieel terugwerkende kracht. De stelling van eiseres dat de heffing onterecht was, werd verworpen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en legde geen proceskostenveroordeling op. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te Amsterdam.