ECLI:NL:RBNHO:2014:11602

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
12 december 2014
Publicatiedatum
9 december 2014
Zaaknummer
AWB - 14 _ 1339
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar WWB-uitkering en boeteoplegging

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, gedateerd 12 december 2014, wordt het beroep van eiser tegen de niet-ontvankelijk verklaring van zijn bezwaar tegen een terugvordering van WWB-uitkering en de oplegging van een boete behandeld. Eiser had een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangen, maar deze werd door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem teruggevorderd. Eiser had bezwaar gemaakt tegen deze terugvordering, maar dit bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat was ingediend. De rechtbank oordeelt dat de bekendmaking van het besluit aan eiser correct was, aangezien het was verzonden naar het laatst bekende adres. Eiser had nagelaten zijn adreswijziging door te geven, waardoor de termijn voor het indienen van bezwaar was verstreken.

Daarnaast was er een boete opgelegd aan eiser wegens het niet nakomen van zijn inlichtingenplicht. De rechtbank oordeelt dat eiser weliswaar geen opzet had, maar wel grove schuld, omdat hij zijn verplichtingen niet is nagekomen. De rechtbank legt de boete vast op 75% van het benadelingsbedrag, wat neerkomt op € 776,22. De rechtbank verklaart het beroep tegen het besluit van 13 mei 2014 ongegrond, maar het beroep tegen het besluit van 20 februari 2014 wordt gegrond verklaard. De rechtbank vernietigt het besluit van 20 februari 2014 en herroept het besluit van 21 oktober 2013, waarbij de boete wordt opgelegd. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 974,00.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 14/1339 en HAA 14/2504

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 december 2014 in de zaken tussen

[eiser], te[woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. V.J.M. Janszen),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, verweerder

(gemachtigde: T. A. van den Hoff).

Procesverloop

Bij besluit van 20 augustus 2013 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de over de periode van 21 mei 2013 tot en met 30 juni 2013 aan eiser verstrekte uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ten bedrage van € 1.034,97 teruggevorderd.
Bij besluit van 13 mei 2014 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld. Deze procedure is bij de rechtbank
bekend onder HAA 14/2504.
Bij besluit van 21 oktober 2013 (het primaire besluit 2) heeft verweerder eiser een boete opgelegd van € 1.040,00.
Bij besluit van 20 februari 2014 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 2 gegrond verklaard in die zin dat de boete wordt vastgesteld op € 1.034,97.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit 2 beroep ingesteld. Deze procedure is bij de rechtbank
bekend onder HAA 14/1339.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2014. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Ten aanzien van het besluit van 13 mei 2014.
1.1.
In geschil is of verweerder het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens de niet tijdige indiening daarvan.
1.2.
Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hem, onder wie begrepen de aanvrager.
1.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), zie bijvoorbeeld de uitspraken van 1 september 2009 en 21 juni 2011 (ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7888, respectievelijk ECLI:NL:CRVB:2011:BR0473), heeft verweerder aan zijn bekendmakingsverplichting als bedoeld in artikel 3:41 van de Awb voldaan als het besluit wordt verzonden naar het laatste bekende adres van betrokkene, ook al is dit niet meer het adres van betrokkene en betrokkene heeft nagelaten het bestuursorgaan van de adreswijziging op de hoogte te stellen.
1.4.
Vast staat dat eiser verweerder niet van zijn adreswijziging in kennis heeft gesteld. Nu het primaire besluit van 20 augustus 2013 is verzonden naar het bij verweerder laatstelijk bekende en opgegeven adres van eiser, waar eiser op dat moment volgens de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) stond ingeschreven, is de rechtbank van oordeel dat dit besluit in overeenstemming met het bepaalde in artikel 3:41 van de Awb bekend is gemaakt. De termijn waarbinnen eiser bezwaar had kunnen indienen, is dan ook begonnen op
21 augustus 2013, de dag na die waarop dit besluit aan hem is toegezonden. De termijn van zes weken voor het indienen van bezwaar was ten tijde van de indiening daarvan op 14 november 2013 ruimschoots verstreken. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat verweerder had moeten onderzoeken waar hij verbleef, nu eiser zijn verplichting om verweerder te informeren over zijn verblijfplaats niet is nagekomen.
1.5.
Van redenen om de termijnoverschrijding als verschoonbaar aan te merken, zoals bedoeld in artikel 6:11 van de Awb, is de rechtbank niet gebleken.
1.6.
Verweerder heeft het bezwaar tegen het besluit van 20 augustus 2013 terecht
niet-ontvankelijk verklaard.
2. Het beroep is ongegrond.
Ten aanzien van het besluit van 20 februari 2014.
3. Vast staat dat eiser tot 11 september 2013 in de GBA stond ingeschreven op het adres[adres 1]. Voorts staan de intrekking van eisers WWB-uitkering per 21 mei 2013 en de beëindiging daarvan per 26 juli 2013 bij besluit van 25 juli 2013 in rechte vast, nu eiser tegen laatstgenoemd besluit geen bezwaar heeft gemaakt. Eveneens staat, gelet op hetgeen de rechtbank onder 1.6 heeft overwogen, in rechte vast dat eiser € 1.034,97 aan onverschuldigd betaalde WWB-uitkering moet terugbetalen, nu hij tegen het besluit van 20 augustus 2013 niet tijdig bewaar heeft gemaakt. Aan de orde is thans of verweerders besluit tot oplegging van een boete (het bestreden besluit 2) in stand kan blijven.
4. Het bestreden besluit 2 berust op verweerders standpunt dat eiser heeft nagelaten inlichtingen te verstrekken teneinde zijn recht op bijstand te kunnen vaststellen doordat het mutatieformulier van mei 2013 door eiser niet is ingevuld en aan verweerder retour is gezonden en eiser niet is verschenen op de afspraken op 2 juli 2013 en 16 juli 2013. Eiser heeft hiermee volgens verweerder zijn inlichtingenplicht geschonden en zijn recht op een WWB-uitkering per 21 mei 2013 kan niet worden vastgesteld. Dit heeft geleid tot de onder 3 genoemde intrekking en beëindiging van eisers bijstandsuitkering en de terugvordering van de daardoor onverschuldigd betaalde uitkering. De brief van 10 september 2012 met het voornemen om eiser een boete op te leggen is verzonden naar eisers GBA-adres, [adres 1]. Ook deze brief is bij verweerder retour gekomen. Vervolgens heeft verweerder nogmaals op 21 oktober 2013 een voornemen tot boeteoplegging naar eisers inmiddels bij verweerder bekend geworden nieuwe GBA-adres [adres 2] verzonden. Eiser heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid op het voornemen te reageren en verweerder heeft hem hierop een boete opgelegd van € 1.040,00, na bezwaar verlaagd tot € 1.034,97. Er zijn volgens verweerder geen dringende redenen of omstandigheden gebleken op grond waarvan zou moeten worden afgezien van de boeteoplegging. Evenmin ziet verweerder aanleiding tot matiging van de boete.
5. Eiser stelt dat verweerder hem ten onrechte een boete heeft opgelegd. Vast staat dat hij de brieven niet heeft ontvangen waarin hij wordt oproepen tot het geven van inlichtingen. Verweerder heeft deze brieven naar het GBA adres verzonden waar eiser niet meer verbleef en ook retour ontvangen. Het voornemen tot het opleggen van een boete noch het boetebesluit zelf kan niet worden beschouwd als een oproep tot het geven van inlichtingen. Het kan eiser dan ook niet worden verweten dat hij geen inlichtingen heeft verstrekt. Volgens eiser had verweerder ook op andere manieren kunnen bereiken dan per post, bijvoorbeeld via email of telefonisch.
6.1.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
6.2.
Op grond van artikel 18a, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.
Op grond van artikel 18a, tweede lid, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt in dit artikel onder benadelingsbedrag verstaan het bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen.
Op grond van artikel 18a, zevende lid, van de WWB, kan het college:
a. de bestuurlijke boete verlagen indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid;
b. afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen
aanwezig zijn.
6.3.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 26 augustus 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:3785, overweegt de rechtbank dat in artikel 6b van het Besluit van 13 oktober 2012, houdende wijziging van een aantal algemene maatregelen van bestuur in verband met de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Besluit aanscherping, Stb. 2012, 484), is bepaald dat het Boetebesluit mede is gebaseerd op onder meer artikel 18a, negende lid, van de WWB. Daarmee krijgt dit besluit ook voor de WWB een wettelijke grondslag. Dit artikel is pas inwerking getreden door opname in van artikel 13 "Wijziging van het Boetebesluit socialezekerheidswetten", onderdeel C, van het Besluit van 1 maart 2014 houdende voorschriften ter uitvoering van de Remigratiewet en tot wijziging van enige andere algemene maatregelen van bestuur (Remigratiebesluit, Stb. 2014, 99) welk besluit bij Wet van 10 juli 2013 tot wijziging van de Remigratiewet (Heroverweging Remigratiewet) middels het inwerkingtredingsbesluit (Stb. 2014, 156) is bepaald op 1 juli 2014.
Omdat het Boetebesluit socialezekerheidswetten ten tijde van de periode waarin de overtreding heeft plaatsgevonden niet op de WWB was gebaseerd, is het Boetebesluit socialezekerheidswetten in deze zaak niet van toepassing. De onderhavige boete moet dan ook worden getoetst aan de WWB en aan het evenredigheidsbeginsel van artikel 5:46, tweede lid, van de Awb.
7.1.
Voor het opleggen van een boete is vereist dat een betrokkene zowel objectief als subjectief een verwijt kan worden gemaakt van het overtreden van de inlichtingenverplichting. Bovendien zal de boete moeten worden afgestemd op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. De bestuursrechter toetst zonder terughoudendheid of het boetebesluit voldoet aan de genoemde eisen en leidt tot een evenredige sanctie.
In de uitspraak van 24 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3754) heeft de CRvB in het kader van de evenredigheidstoets aangegeven welke sanctie passend is bij de mate van de verwijtbaarheid. Kort samengevat komt het erop neer dat bij opzettelijk handelen of nalaten in strijd met de inlichtingenverplichting een boete van 100% van het benadelingsbedrag op zijn plaats is, bij grove schuld een boete van 75% en als er geen sprake is van opzet of grove schuld dan is een boete van 50% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt. Als er verder sprake is van verminderde verwijtbaarheid dan is 25% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt.
7.2.
De rechtbank is ten aanzien van eiser van oordeel dat er geen sprake is van opzet maar wel van grove schuld. Eiser heeft zijn inlichtingenplicht geschonden door het mutatieformulier van mei 2013 niet ingevuld aan verweerder te retourneren en niet op de afspraken op 2 juli 2013 en 16 juli 2013 te verschijnen. Van deze schending kan eiser zowel objectief als subjectief een verwijt worden gemaakt. De omstandigheid dat eiser het mutatieformulier en de oproepingsbrieven niet heeft ontvangen, dient voor zijn rekening en risico te blijven. Het had op de weg van eiser gelegen om verweerder op tijd te informeren over zijn gewijzigde verblijfplaats. Van redenen die leiden tot een verminderde verwijtbaarheid is niet gebleken. De rechtbank acht een boete van 75% van het benadelingsbedrag zijnde € 776,22 evenredig aan de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid.
8. Het beroep is gegrond.
9. Omdat de rechtbank, zoals onder 6.3. staat overwogen, het beroep gegrond verklaart, bestaat er aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 974,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 487,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 13 mei 2014 ongegrond;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 20 februari 2014 gegrond;
  • vernietigt het besluit van 20 februari 2014;
  • herroept het besluit van 21 oktober 2013, legt aan eiser een boete op van € 776,22 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van
20 februari 2014;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,00 aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 974,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.J.B. Corbey, voorzitter, mr. W.B. Klaus en
mr. S. Slijkhuis, leden, in aanwezigheid van D.M.M. Luijckx, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 december 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.