ECLI:NL:RBNHO:2014:11576

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
10 november 2014
Publicatiedatum
8 december 2014
Zaaknummer
AWB - 13 _ 1998
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om tegemoetkoming in planschade door de gemeente Heerhugowaard

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 10 november 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. O.H. Minjon, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerhugowaard, vertegenwoordigd door A. Kögeler. De eiser had een verzoek ingediend om tegemoetkoming in planschade op basis van artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), welke door verweerder was afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder bij de planvergelijking uit mocht gaan van het schadeveroorzakende besluit dat eiser in zijn aanvraag had genoemd. Eiser had in zijn aanvraag enkel het bestemmingsplan "Heerhugowaard-Zuid" als oorzaak van de gestelde schade vermeld, zonder te verwijzen naar andere plannen die mogelijk ook schade zouden kunnen veroorzaken. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet verplicht was om navraag te doen naar de reikwijdte van de aanvraag, aangezien de aanvraag niet voldoende onderbouwd was.

De rechtbank heeft verder overwogen dat het niet vereist is dat de aanvrager in de aanvraag een planvergelijking maakt of het vorige planologische regime vermeldt. De rechtbank concludeerde dat de aanvraag niet voldeed aan de eisen zoals gesteld in de relevante wetgeving, en dat er geen grond was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: ALK 13/1998

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 november 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. O.H. Minjon),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerhugowaard, verweerder (gemachtigde: A. Kögeler).

Procesverloop

Bij besluit van 9 april 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om een tegemoetkoming in planschade op basis van artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) afgewezen.
Bij besluit van 24 oktober 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is sinds 1979 eigenaar van de woning aan de [locatie]. Bij brief van 23 maart 2012 heeft [naam 2] van Bureau[naam 2] namens eiser een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade bij verweerder ingediend. In de brief is onder meer het volgende vermeld:
“Hierbij dien ik namens [eiser] (…) het verzoek in tot vergoeding van planschade betreffende de onroerende zaak plaatselijk bekend als [locatie] ten gevolge van het Bestemmingsplan Heerhugowaard Zuid. (…) Er is sprake van waardevermindering woning betrokkene. De tegemoetkoming dient € 30.000 te zijn ivm met verlies privacy, vermindering situeringswaarde en vermeerdering overlast van geluid en stank door de uitbreiding van de bouw- en gebruiksmogelijkheden door bovengenoemd bestemmingsplan.”
Verweerder heeft een adviseur opdracht verstrekt om over de aanvraag advies uit te brengen. Langhout & Wiarda juristen en rentmeesters (hierna: L&W) heeft als adviseur gediend voor verweerder. L&W heeft in een advies van 19 februari 2013 geadviseerd om de aanvraag af te wijzen.
Verweerder heeft vervolgens het primaire besluit genomen.
2. Op grond van artikel 6.1, derde lid, van de Wro bevat de aanvraag een motivering, alsmede een onderbouwing van de hoogte van de gevraagde tegemoetkoming.
Op grond van artikel 6.1.2.2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) bevat de aanvraag, onverminderd artikel 4:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 6.1 van de Wro onder meer een aanduiding van de oorzaak, bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de Wro, ter zake waarvan een tegemoetkoming in de schade wordt gevraagd.
In de nota van toelichting bij het Bro (Staatsblad 2008, 145, p. 64) is vermeld dat de in artikel 6.1.2.2, eerste lid, aanhef en onder a, bedoelde aanduiding van de schade inhoudt dat de aanvrager aangeeft welk juridisch besluit of welke bepaling in zijn ogen de schade veroorzaakt of veroorzaakt heeft.
3. In geschil is uitsluitend of verweerder bij de te verrichten planvergelijking uit heeft mogen gaan van het schadeveroorzakende besluit dat eiser in zijn aanvraag heeft genoemd of dat verweerder de aanvraag van eiser ruimer had dienen op te vatten.
4. De rechtbank is – anders dan eiser – van oordeel dat verweerder uit de brief van
23 maart 2012 niet heeft hoeven afleiden dat eiser heeft beoogd het bestemmingsplan “Partiële herziening “Overtoom” en “Recreatiegebied Heerhugowaard Zuid” t.b.v. windpark” als oorzaak van de gestelde schade aan te duiden. Eiser heeft in de brief van 23 maart 2012 immers slechts het bestemmingsplan “Heerhugowaard-Zuid” als oorzaak van planschade vermeld. Omdat eiser in de brief van 23 maart 2012 slechts het bestemmingsplan “Heerhugowaard-Zuid” heeft vermeld en daarin niet tevens heeft verzocht om vergoeding van planschade als gevolg van het bestemmingsplan “Partiële herziening “Overtoom” en “Recreatiegebied Heerhugowaard Zuid” t.b.v. windpark” bestaat er, gelet op het bepaalde in artikel 6.1.2.2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bro in samenhang bezien met artikel 4:2 van de Awb, geen grond voor het oordeel dat verweerder op grond van artikel 3:2 van de Awb was gehouden bij eiser navraag te doen naar de omvang van de aanvraag. De rechtbank verwijst naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
19 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:535, 4 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2232 en 28 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:915.
Anders dan eiser ter zitting heeft betoogd, is bij het voorgaande niet van belang of de aanvraag al dan niet door een deskundig te achten persoon is ingediend.
5. Eiser heeft daarnaast zijn stelling dat hij in overleg met L&W de aanvraag heeft aangevuld niet met gegevens onderbouwd. Ter zitting is gebleken dat de opsteller van het planschadeadvies van 19 februari 2013, mr. T.A.P. Langhout (Langhout), er van de zijde van eiser telefonisch slechts op is gewezen dat eiser hinder ondervindt van zowel windturbines als een waterskibaan en dat eiser in verband daarmee twee aanvragen om tegemoetkoming in de planschade heeft ingediend. Niet is gebleken dat er van de zijde van eiser tijdens het telefonische onderhoud is gewezen op een andere schadeoorzaak dan genoemd in de brief van 23 maart 2012. Een en ander wordt ook bevestigd in een e-mailbericht van 23 december 2013 van Langhout aan verweerder waarin hij meedeelt dat hij met eiser geen afspraken heeft gemaakt over de reikwijdte van de aanvraag en slechts de aanvraag van eiser van 23 maart 2012 tot zijn beschikking heeft gehad.
6. De rechtbank overweegt verder dat – anders dan eiser betoogt – het vereiste om in de aanvraag de bepaling die of het besluit dat planschade heeft veroorzaakt aan te geven, niet meebrengt dat de aanvrager ook een planvergelijking maakt. Niet vereist is immers dat de aanvrager in de aanvraag het vorige planologische regime vermeldt. Een vergelijking tussen de bepaling die of het besluit dat planschade heeft veroorzaakt en het vorige planologische regime is dus evenmin vereist.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Kraefft, voorzitter, mr. B. Liefting-Voogd en
mr. drs. M.M. Kaajan, leden, in aanwezigheid van mr. W.I.K. Baart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 november 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.