ECLI:NL:RBNHO:2014:10589

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
3 november 2014
Publicatiedatum
11 november 2014
Zaaknummer
HAA 14/968
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd wegens schending inlichtingenplicht WW met evenredigheidstoets en matiging

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 3 november 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) over een opgelegde boete wegens schending van de inlichtingenplicht onder de Werkloosheidswet (WW). De eiser, die een WW-uitkering ontving, had niet tijdig en volledig gemeld dat hij vanaf 17 juni 2013 werkzaamheden verrichtte via [bedrijf 2] B.V. Dit leidde tot een boete van € 1.749,10, die door het UWV was opgelegd. De eiser stelde dat hij niet opzettelijk had gehandeld en dat de boete onevenredig hoog was.

De rechtbank oordeelde dat de eiser de inlichtingenplicht inderdaad had geschonden, maar dat er geen sprake was van opzet of fraude. De rechtbank nam in overweging dat de eiser voor het eerst werkloos was en niet eerder met een uitkeringsinstantie in aanraking was gekomen. De rechtbank vond dat de opgelegde boete niet in verhouding stond tot de ernst van de overtreding en dat de eiser niet eerder informatie had verzwegen. Daarom besloot de rechtbank de boete te matigen tot € 350,-, wat zij als een evenredige sanctie beschouwde.

De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit van het UWV en herstelde het primaire besluit door de boete te verlagen. Tevens werd bepaald dat het UWV het door de eiser betaalde griffierecht moest vergoeden. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 14/968

uitspraak van de meervoudige kamer van 3 november 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser,
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 6 november 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een boete opgelegd van € 1.749,10.
Bij besluit van 24 januari 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2014. Eiser is verschenen, vergezeld van zijn echtgenote. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. P. Nicolai.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Aan eiser is met ingang van 1 februari 2013 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Naast het werk waaruit eiser werkloos is geworden, werkte hij gemiddeld tien uur per week (in het weekend) bij [bedrijf 1] (beveiliging). In het besluit tot toekenning van de WW-uitkering van 14 februari 2013 is aan eiser medegedeeld dat indien hij in een kalenderweek dit aantal uren of minder uren werkt, dit geen gevolgen heeft voor zijn WW-uitkering en dat, indien het aantal uren dat hij werkt verandert, hij dit meteen dient door te geven aan verweerder. Op 22 augustus 2013 heeft eiser via een wijzigingsformulier gemeld dat hij vanaf 1 augustus 2013 in een nieuw dienstverband werkzaam is en geen aanspraak meer op een WW-uitkering maakt. Bij een controle door verweerder is gebleken dat eiser al vanaf 17 juni 2013 werkzaamheden heeft verricht via [bedrijf 2] B.V..
2. Het bestreden besluit is gebaseerd op het standpunt dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden, omdat hij niet juist en te laat heeft doorgegeven dat hij vanaf 17 juni 2013 via [bedrijf 2] B.V. heeft gewerkt. Verweerder acht geen sprake van verminderde verwijtbaarheid. Verweerder heeft de hoogte van de boete vastgesteld op het (bruto) benadelingsbedrag van € 1.749,10.
3. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat de schending van de inlichtingenverplichting niet of verminderd verwijtbaar is. In dat verband heeft eiser gesteld dat hem in juni en juli (op basis van een nulurencontract) slechts een beperkt aantal uren werk werd aangeboden. Hij werd bij[bedrijf 3] tewerkgesteld en moest daar voornamelijk in de weekenden werken waardoor hij zijn werk bij [bedrijf 1] moest opzeggen. Hij ontving in die tijd minder geld dan voorheen. Vanaf augustus is hij volledig ingeroosterd en daarvan heeft hij verweerder op de hoogte gebracht. Eiser verkeerde in de veronderstelling dat, nu hij de onder de vrijstelling verrichte werkzaamheden bij [bedrijf 1] niet meer kon verrichten naast de werkzaamheden via [bedrijf 2], deze werkzaamheden in de plaats van de werkzaamheden bij [bedrijf 1] onder de vrijstelling vielen. Eiser heeft er tevens op gewezen dat hij voor het eerst werkloos was en nog nooit met een uitkeringsinstantie in aanraking is geweest. Hij ontkent dat sprake was van opzet of fraude. Hij heeft het te veel ontvangen bedrag al in november terugbetaald. In dat licht bezien acht hij de opgelegde boete onevenredig hoog. Eiser stelt voorts dat de hoogte van de boete onjuist is. De boete die is opgelegd bedraagt volgens eiser geen 100%, maar 175% van het ‘gefraudeerde’ bedrag, dat volgens eiser € 1.014,- (netto) bedraagt.
4. Wettelijk kader
4.1
Op grond van artikel 27a, eerste lid, van de WW legt het UWV een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de werknemer van de verplichting, bedoeld in artikel 25. De bestuurlijke boete is niet lager dan de boete die op grond van het derde lid zou worden opgelegd indien er geen sprake was van een benadelingsbedrag.
Op grond van het tweede lid, wordt onder benadelingsbedrag verstaan het brutobedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 25, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan uitkering is ontvangen;
Op grond van het achtste lid van dit artikel kan het UWV:
a. de bestuurlijke boete verlagen indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid;
b. afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Op grond van het tiende lid worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld over de hoogte van de bestuurlijke boete.
4.2
Op grond van artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten (het Boetebesluit), zoals dit sinds 1 januari 2013 luidt, wordt de bestuurlijke boete vastgesteld op de hoogte van het benadelingsbedrag, met dien verstande dat zij op ten minste € 150 wordt vastgesteld. Bij verminderde verwijtbaarheid wordt de bestuurlijke boete verlaagd.
4.3
Op grond van artikel 3, eerste lid, van verweerders Beleidsregel boete werknemer 2013 (de Beleidsregel) is het basisboetebedrag gelijk aan 100% van het benadelingsbedrag.
Op grond van artikel 4 van de Beleidsregel hanteert het UWV bij de afstemming van de boete, als bedoeld in artikel 5:46, tweede en derde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het Boetebesluit. Bij de afstemming wordt de boete aangepast aan de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid. Hierbij worden de criteria zoals genoemd in artikel 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten in acht genomen. Daarnaast wordt ook nagegaan of sprake is van een samenloop van omstandigheden die elk op zich niet, maar in hun onderlinge samenhang beschouwd wel leiden tot verminderde verwijtbaarheid.
4.4
Op grond van artikel 5:46, eerste lid, van de Awb bepaalt de wet de bestuurlijke boete die wegens een bepaalde overtreding ten hoogste kan worden opgelegd. Op grond van het tweede lid stemt het bestuursorgaan de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten, tenzij de hoogte bij wettelijk voorschrift is vastgesteld. Het bestuursorgaan houdt daarbij zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. Op grond van het derde lid legt het bestuursorgaan, indien de hoogte van de boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, niettemin een lagere boete op, indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.
5. De rechtbank overweegt het volgende.
5.1
De vraag of eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden, beantwoordt de rechtbank bevestigend. Vast staat dat eiser aan verweerder te laat en niet volledig opgave heeft gedaan van de werkzaamheden, die hij vanaf 17 juni 2013 heeft verricht via [bedrijf 2] B.V.. Verweerder is er na een controle achter gekomen dat eiser met ingang van 17 juni 2013 werkzaamheden verrichtte via [bedrijf 2] B.V.. Het betreft hier informatie waarvan het eiser objectief redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat dit van invloed kon zijn op de hoogte van zijn WW-uitkering. Het niet tijdig en onvolledig opgeven van de werkzaamheden en inkomsten is door verweerder dan ook terecht als schending van de inlichtingenverplichting aangemerkt.
5.2
Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) volgt dat het enkele feit dat eiser de inlichtingenplicht van artikel 25 van de WW heeft overtreden niet voldoende is voor het opleggen van een boete. Bij het opleggen van een boete is van belang of de betrokkene van het niet voldoen aan de informatieverplichting een verwijt kan worden gemaakt. Het gaat bij het opleggen van een boete wegens schending van de inlichtingenverplichting om een punitieve sanctie en een criminal charge als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarbij is tevens van betekenis dat het gaat om een voorschrift waarbij aan een betrokkene een actieve verplichting tot het verstrekken van informatie wordt opgelegd. In dat verband is van essentieel belang of eiser naast een objectief verwijt ook subjectief een verwijt te maken valt van dat niet-nakomen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de CRvB van 11 maart 2009, ECLI:CRVB:2009:BH7780). De rechtbank is van oordeel dat eiser van de schending van de inlichtingenverplichting zowel objectief als subjectief een verwijt kan worden gemaakt.
Eiser is bij de toekenning van zijn WW-uitkering meegedeeld dat hij verplicht is een wijziging in zijn situatie door te geven binnen één week nadat de wijziging bij hem bekend had kunnen zijn. Het is vervolgens aan verweerder om te bepalen of de uitkering opnieuw vastgesteld dient te worden. Daarbij is eiser er ook op gewezen dat indien hij dat nalaat, dit gevolgen kan hebben voor zijn uitkering, of dat dit kan leiden tot een boete. In het toekenningsbesluit is aan eiser ook meegedeeld dat hij naast het werk waaruit hij werkloos was geworden, gemiddeld tien uur werkte bij [bedrijf 1], dat, zolang hij in een kalenderweek dit aantal uren of minder werkt, dit geen gevolgen heeft voor de uitkering en dat, indien hij in een kalenderweek wél meer dan dit aantal uren werkt, de uitkering zal worden verminderd met die extra uren. Dat eiser veronderstelde dat de vrijstelling ook zag op andersoortige werkzaamheden mits gemiddeld tien uur per week, ongeacht via welke werkgever, kan de rechtbank volgen, te meer nu het toekenningsbesluit hieromtrent niet geheel duidelijk is. Uit de stukken blijkt echter dat eiser in de periode vanaf 17 juni 2013 telkens méér dan gemiddeld tien uur per week heeft gewerkt. Verweerder heeft dan ook terecht opgemerkt dat dit betekent dat zelfs indien de werkzaamheden via [bedrijf 2] onder de vrijstelling vielen, eiser daar melding van had moeten maken. Of hij met het aantal uren bij [bedrijf 2] minder verdiende dan voorheen is niet van belang. Dat eiser niet het oogmerk had om de werkzaamheden te verzwijgen, doet aan de verwijtbaarheid niet af. De rechtbank is voorts van oordeel dat eiser geen dringende omstandigheden naar voren heeft gebracht op grond waarvan verweerder had moeten afzien van het opleggen van een boete. Dit betekent dat verweerder op grond van artikel 27a, eerste lid, van de WW gehouden was eiser een boete op te leggen.
5.3
Wat betreft de hoogte van de boete overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit niet voldoet aan de in 4.4 geformuleerde eisen. Het bestreden besluit heeft naar het oordeel van de rechtbank niet geleid tot een evenredige sanctie. Het niet direct melden van de werkzaamheden via [bedrijf 2] B.V. levert op zich een ernstige overtreding op, aangezien het hier gegevens betreft die van wezenlijk belang zijn voor (de hoogte van) de aanspraak op een WW-uitkering. Echter, naast de ernst van de overtreding acht de rechtbank van belang dat niet is gebleken dat eiser opzettelijk informatie heeft verzwegen. Eiser heeft toegelicht waarom hij kon veronderstellen dat de werkzaamheden grotendeels onder de vrijstelling vielen. Bovendien betreft het een relatief korte periode en heeft eiser in augustus 2013 zelf melding gemaakt van zijn werkzaamheden per 1 augustus 2013. Daarnaast acht de rechtbank van betekenis dat de onjuiste informatieverstrekking slechts eenmalig heeft plaatsgevonden. Eiser heeft niet eerder informatie verzwegen. Gelet op de hiervoor weergegeven omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, acht de rechtbank een boete van € 350,- evenredig. Nu deze boete lager is dan het netto terugvorderingsbedrag, zal de rechtbank de grief van eiser dat de boete ten onrechte op 175% van het netto terugvorderingsbedrag is vastgesteld, verder onbesproken laten.
6. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 7:12 en 5:46 van de Awb. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72a van de Awb zelf in de zaak voorzien en een boete opleggen van € 350,-.
7. Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 24 januari 2014;
- herroept het primaire besluit van 6 november 2013;
- legt aan eiser een boete op van € 350,-;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Terwiel-Kuneman, voorzitter, en mr. M.E. Fortuin en mr. W.B. Klaus, leden, in aanwezigheid van mr. H.R.A. Horring, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 november 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.