ECLI:NL:RBNHO:2013:CA3208

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
4 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
AWB 13/2309 & 13/2188
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om urgentieverklaring in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 4 juni 2013 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag om een urgentieverklaring door eiseres, die met haar drie minderjarige kinderen in een opvanghuis verblijft. Eiseres had verzocht om een voorlopige voorziening, omdat zij vreesde dat haar kinderen uit huis geplaatst zouden worden als zij geen geschikte woonruimte kon vinden. De voorzieningenrechter oordeelde dat verweerder, het college van burgemeester en wethouders van Purmerend, zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiseres onvoldoende had aangetoond dat haar huidige situatie buiten haar eigen verantwoordelijkheid om was ontstaan. De voorzieningenrechter benadrukte dat de eigen verantwoordelijkheid van de aanvrager voorop staat bij de beoordeling van urgentieaanvragen. Eiseres had een problematische woonhistorie en had in het verleden meerdere keren gebruik moeten maken van tijdelijke opvang. De voorzieningenrechter concludeerde dat de afwijzing van de urgentieverklaring terecht was, omdat eiseres niet voldeed aan de vereisten van de Beleidsregels en er geen sprake was van een beleidslijn die in haar voordeel zou kunnen werken. Het beroep op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) faalde eveneens, omdat de weigering om een urgentieverklaring te verlenen geen inmenging opleverde in het recht op eerbiediging van het gezinsleven. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om voorlopige voorziening af.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 13/2309 en 13/2188
uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 juni op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[naam eiseres], te [woonplaats], eiseres
(gemachtigde: mr. J.M. Tason Avila),
en
het college van burgemeester en wethouders van Purmerend , verweerder
(gemachtigden: W.H. Goede en B.K. Mooren).
Procesverloop
Bij besluit van 15 november 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder een aanvraag van eiseres om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 9 april 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2013. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Overwegingen
1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2. Eiseres verblijft met haar drie minderjarige kinderen in huisvesting van de [locatie] (hierna: [locatie]). Zij moet deze woning uiterlijk 5 juni 2013 hebben verlaten. Eiseres heeft aangegeven dat Bureau Jeugdzorg de kinderen uit huis zal doen plaatsen als zij geen geschikte woonruimte heeft. Eiseres vreest hiervoor nu zij op dit moment geen zicht heeft op een woning.
3. Het verzoek van eiseres om een passende voorlopige voorziening te treffen wordt door de voorzieningenrechter opgevat als een verzoek om te bepalen dat eiseres zal worden aangemerkt als ware zij in het bezit van een urgentieverklaring.
4. Aan de orde is de toepassing van de Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 (hierna: RHVV) en de door verweerder daarbij gehanteerde Beleidsregels.
5. Niet in geschil is dat eiseres niet voldoet aan het in Beleidsregel 3.1 bepaalde terzake de voor een urgentieverklaring vereiste minimale duur van inschrijving in de gemeente. Voor zover eiseres zich onder verwijzing naar het derde lid van deze Beleidsregel op het standpunt stelt dat haar deze eis niet kan worden tegengeworpen omdat zij thans in een opvanghuis verblijft vanwege huiselijk geweld, overweegt de voorzieningenrechter dat niet is gebleken dat het huidige verblijf van eiseres in een woning van [locatie] iets van doen heeft met (recent) huiselijk geweld. Dat eiseres in het verdere verleden wel te maken heeft gehad met een zodanige situatie, maakt dit niet anders.
6. Aan de weigering om eiseres een urgentieverklaring te verlenen legt verweerder voorts onder meer ten grondslag dat onvoldoende is aangetoond dat de situatie waarin eiseres nu verkeert buiten haar eigen verantwoordelijkheid om is ontstaan. De voorzieningenrechter overweegt hieromtrent als volgt.
7. Artikel 14 van de RHVV behelst de inhoudelijke criteria waaraan een aanvraag wordt getoetst. In de toelichting op deze bepaling wordt opgemerkt dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van urgentie de eigen verantwoordelijkheid van de urgentie-verzoekende voorop staat. De overheid is niet verantwoordelijk voor probleemsituaties die door de urgentie-verzoekende zijn veroorzaakt. Het moet gaan om echte noodsituaties waarbij ongewilde en ongeplande verhuizing noodzakelijk is, aldus de toelichting.
8. De voorzieningenrechter stelt vast dat de woonhistorie van eiseres sinds 2006 problematisch is. Mede als gevolg hiervan heeft eiseres een aantal keren gebruik moeten maken van tijdelijke (opvang-)voorzieningen in Amsterdam en Purmerend en zijn de kinderen van eiseres uithuisgeplaatst geweest. In 2009 heeft de gemeente Purmerend bemiddeld bij het verkrijgen van tijdelijke woonruimte voor eiseres bij een van de in de gemeente werkzame corporaties. In de loop van 2010 is eiseres uit deze woning vertrokken met een forse huurschuld. Omdat op deze schuld nog niet wordt afgelost zijn de (overige) woningcorporaties in Purmerend volgens verweerder niet (zonder meer) bereid om eiseres (opnieuw) in aanmerking te brengen voor een sociale huurwoning. Eiseres heeft ook verder aanzienlijke schulden en is in februari 2013 failliet verklaard.
9. Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat onvoldoende is aangetoond dat de situatie waarin eiseres nu verkeert buiten haar eigen verantwoordelijkheid om is ontstaan. In verband hiermede kan onbesproken blijven of, zoals eiseres stelt, zij op zich wel zou vallen binnen de termen van artikel 14, tweede lid, onder b en c van de RHVV.
10. Voorts behoefde verweerder gelet op hetgeen in overweging 8 is gerelateerd geen toepassing te geven aan de in artikel 63 RHVV opgenomen hardheidsclausule. Dat, zoals eiseres betoogt, bij de toepassing daarvan sprake is van een beleidslijn om urgentieverklaringen te verlenen in gevallen waarin dakloosheid dreigt en minderjarige kinderen in het spel zijn, is niet gebleken. Uit de jaarverslagen van de urgentiecommissie over de periode 2008-1012 kan immers niet meer of anders anders worden afgeleid dan dat in deze periode urgentieverklaringen zijn verleend in gevallen waarin de combinatie van (dreigende) dakloosheid en minderjarige kinderen van belang waren. Dat wil echter niet zeggen dat sprake is van een beleidslijn waarbij in beginsel steeds aanspraak bestaat op een urgentieverklaring ingeval van genoemde factoren.
11. Eiseres beroept zich tenslotte nog op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) omdat haar kinderen mogelijk uit huis zullen worden geplaatst bij gebreke van een vast verblijf.
12. Artikel 8 van het EVRM heeft, voor zover van belang, als doel het individu te beschermen tegen willekeurige inbreuken door de overheid op het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven. De weigering om een urgentieverklaring te verlenen levert geen inmenging op in dit recht. Het bestreden besluit strekt er immers niet toe om eiseres een urgentieverklaring of andere aanspraak te ontnemen die haar tot het uitoefenen van een gezinsleven in staat stelde. Voorts staat nog geenszins vast dat er voor eiseres en haar kinderen na 5 juni 2013 in het geheel geen (al dan niet tijdelijke) woon- of opvang- voorziening beschikbaar zal zijn. Aan de vraag of er voor verweerder aan het effectief respecteren van het familie- of gezinsleven in dit geval de positieve verplichting is verbonden om een urgentieverklaring te verstrekken behoeft reeds hierom niet te worden toegekomen. Het beroep op artikel 8 EVRM faalt derhalve.
13. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder de aanvraag van eiseres niet ten onrechte geweigerd. Het beroep is dan ook ongegrond. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van Y.R. Boonstra - van Herwijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2013.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan voor zover daarmee is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Voor zover bij deze uitspraak is beslist op het verzoek om voorlopige voorziening staat daartegen geen rechtsmiddel open.