RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Sector Strafrecht
Parketnummer: 14/701173-12
Uitspraakdatum: 23 januari 2013
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van
9 januari 2013 in de zaak tegen:
[Verdachte],
geboren op [geboortedatum en geboorteplaats],
ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens en feitelijk verblijvende op het [adres en woonplaats].
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. M.G.C. Panhorst en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. K. Dirlik, advocaat te Alkmaar, naar voren hebben gebracht.
1. Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
Primair
hij op of omstreeks 26 april 2012 in de gemeente Medemblik als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (vrachtwagen, bestaande uit een trekker met oplegger) daarmede rijdende over de weg, de provinciale weg N-239 te Lambertschaag, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevon-den door roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend als volgt te handelen:
hij, verdachte, toen en daar
- bij het, gezien verdachtes rijrichting, afslaan naar links niet de nodige voorzichtigheid in acht heeft genomen en/of niet voldoende heeft gekeken en/of (vervolgens)
- bij het afslaan naar links een hem, verdachte, op diezelfde weg tegemoetkomende bestuurder van motorfiets, genaamd [slachtoffer], niet heeft laten voorgaan,
tengevolge waarvan de bestuurder van die motorfiets op/tegen zijn, verdachtes, vrachtwagen is gebotst of aangereden, waardoor de bestuurder van die motorfiets werd gedood;
Subsidiair
hij op of omstreeks 26 april 2012 in de gemeente Medemblik als bestuurder van een motorrijtuig (vrachtwagen, bestaande uit een trekker met oplegger), daarmee rijdende op de weg, de provincialeweg N-239 te Lambertschaag, bij het, gezien verdachtes rijrichting, afslaan naar links niet de nodige voorzichtigheid in acht heeft genomen en/of niet voldoende heeft gekeken en/of (vervolgens) bij het afslaan naar links een hem, verdachte, op diezelfde weg tegemoetkomende bestuurder van motorfiets, genaamd [slachtoffer], niet heeft laten voorgaan, tengevolge waarvan de bestuurder van die motorfiets op/tegen zijn, verdachtes, vrachtwagen is gebotst of aangereden, door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd.
2. Voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3. Overweging ten aanzien van het bewijs
3.1 Inleiding
Op 26 april 2012 omstreeks 09.34 uur heeft op [straatnaam], de provinciale weg N239, te Lambertschaag, gemeente Medemblik, een verkeersongeval plaatsgevonden. Verdachte bestuurde een vrachtwagen en is – bij het links afslaan – in botsing gekomen met een hem tegemoetkomende motorfiets. Hierbij is de bestuurder van de motorfiets, [slachtoffer], komen te overlijden.
De rechtbank dient (primair) te beoordelen of deze botsing met dodelijke afloop te wijten is aan de schuld van verdachte in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW). Indien de rechtbank tot de slotsom komt dat dit niet het geval is, moet de rechtbank (subsidiair) beoordelen of verdachte zich zodanig heeft gedragen dat gevaar op de weg als bedoeld in artikel 5 WVW werd veroorzaakt of kon worden veroorzaakt of dat het verkeer op de weg werd gehinderd of kon worden gehinderd.
3.2 Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie is van mening dat het primair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen kan worden. Volgens de officier van justitie heeft verdachte ‘aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend’ aan het verkeer deelgenomen waardoor [slachtoffer] met zijn motorfiets tegen de vrachtwagen is gebotst en is komen te overlijden.
3.3 Standpunt van de verdediging
Verdachte heeft verklaard dat hij de motorfiets niet heeft gezien. De raadsman van verdachte heeft ten aanzien van het primair ten laste gelegde (overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994) aangevoerd dat verdachte geen strafrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Primair heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte voldoende heeft opgelet en de motorfiets, die voorrang op hem had, niet heeft kunnen zien omdat deze zich buiten het gezichtsveld van verdachte bevond op het moment dat verdachte linksaf sloeg. Verdachte zou dus niet aanmerkelijk onoplettend hebben gereden en geen verkeersfout gemaakt zoals hem in de kern wordt verweten. Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat, als het zo zou zijn dat verdachte de motorrijder niet zou hebben gezien terwijl hij dat misschien wel had gemoeten, dit nog niet de conclusie rechtvaardigt dat verdachte dus aanmerkelijk onoplettend of aanmerkelijk voorzichtig zou hebben gereden. De motorfiets zou op het moment van afslaan nog behoorlijk ver verwijderd zijn geweest. Een klein voertuig is op grote afstand niet goed te zien. Ten aanzien van de subsidiair ten laste gelegde overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 geldt voor de raadsman hetzelfde: verdachte zou geen verkeersfout heeft gemaakt, er zou geen tegenligger zijn geweest aan wie hij voorrang had moeten verlenen, dus is hij niet onvoorzichtig geweest. De conclusie van de raadsman is dat verdachte moet worden vrijgesproken van het primair en subsidiair ten laste gelegde feit.
3.4 Beoordeling van de tenlastelegging door de rechtbank
Redengevende feiten en omstandigheden
Op 26 april 2012 omstreeks 09.34 uur reed verdachte, als bestuurder van een vrachtwagen, bestaande uit een trekker met oplegger, op [straatnaam], de provinciale weg N239, te Lambertschaag, gemeente Medemblik. Verdachte reed, gebruikmakend van de voorsorteerstrook, linksaf de oprit op van de Rijksweg A7. Op de provinciale weg N239 was een voor verdachte tegemoetkomende motorfietser, [slachtoffer], voornemens rechtdoor te rijden. Echter, ter hoogte van de oprit van de Rijksweg A7, blokkeerde de oplegger van verdachte bij het kruisen daarvan de gehele rijstrook voor het tegemoetkomende verkeer en dus de vrije doorgang van de motorfiets. Ondanks een korte krachtige remming is de motorfietser tegen de oplegger van verdachte gebotst. ,
Geen schuld in de zin van artikel 6 WVW
Voor bewezenverklaring van artikel 6 WVW moet worden vastgesteld dat verdachte zich in het verkeer zodanig heeft gedragen dat het aan zijn schuld is te wijten dat een verkeersongeval heeft plaatsgevonden. Het juridische begrip “schuld” in het kader van de WVW houdt in dat voor strafbaarheid minimaal sprake moet zijn van aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend handelen. Bij de beoordeling van de mate van schuld komt het aan op het geheel van gedragingen van verdachte, de aard en ernst daarvan en de omstandigheden van het geval. De rechtbank heeft in deze zaak de volgende omstandigheden van het geval vastgesteld.
De kruising van de N239 met de Rijksweg A7 is ongelijkvloers (viaduct), waarbij de N239 omhoog loopt, over het viaduct. Gezien verdachtes rijrichting, bevond de oprit van de Rijksweg A7 zich vóór het viaduct.
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij – toen hij linksaf de oprit van de Rijksweg A7 op reed – goed zicht had op de N239 tot aan de bovenzijde van het viaduct. Hij had geen zicht op het verkeer dat zich op de N239 achter het viaduct bevond. Deze verklaring van verdachte wordt ondersteund door getuige [getuige 1], die achter verdachte reed, alsmede door de zich in de VerkeersOngevalsAnalyse bevindende foto’s (foto’s 8 tot en met 11).
Voorts heeft verdachte verklaard dat hij bij het linksaf slaan wel op het tegemoetkomende verkeer heeft gelet, maar de motorfiets niet heeft gezien.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het van belang of de motorfiets zich voor of achter het viaduct bevond op het moment dat verdachte linksaf sloeg. In dit verband overweegt de rechtbank als volgt.
Door de raadsman is een uitdraai van google maps overgelegd, waaruit blijkt dat de afstand op de N239 tussen de oprit van de Rijksweg A7 en de bovenzijde van het viaduct ongeveer 140 meter is. Getuige [getuige 2] heeft verklaard dat hij er van uitgaat dat de motorfiets met ‘een normale snelheid’ reed, maar niet is duidelijk of hij daarmee het oog heeft op de daar toegestane maximum snelheid, te weten 80 kilometer per uur.
Op basis van deze gegevens kan de rechtbank niet exact vaststellen waar de motorfiets zich bevond op het moment dat verdachte linksaf ging slaan. Voornoemde afstand is door de verbalisanten die de VerkeersOngevalsAnalyse hebben opgesteld, niet onderzocht. Evenmin is door hen de snelheid van de motorfiets onderzocht, voor zover mogelijk.
Vast staat dat verdachte stapvoets reed en, door zijn zwaar beladen oplegger, langzaam optrok. De motorfiets is tegen de zijkant van de oplegger, ongeveer in het midden, aan gebotst. Verdachte had, mede gelet op de (zichtbare) plaats waar motorrijder de oplegger raakte, de bocht al voor een groot deel genomen op het moment dat de motorfiets tegen de oplegger botste. Op dat moment moet verdachte zich met zijn trekker al op de oprit van de Rijksweg A7 hebben bevonden. .
Gelet op het voorgaande, acht de rechtbank het mogelijk dat de motorfiets zich, op het moment dat verdachte linksaf sloeg, (gezien verdachtes rijrichting) nog achter het viaduct bevond, waardoor verdachte de motorfiets niet heeft kunnen zien.
Dat getuige [getuige 2] de motorfiets wel heeft gezien, maakt dit niet anders. Deze getuige bevond zich op een andere plaats, op de afrit van de Rijksweg A7, op 100 meter afstand van de N239. De getuige die zich op dezelfde weg als verdachte bevond, [getuige 1], heeft de motorfiets niet gezien.
Voornoemde feiten en omstandigheden in overweging nemende, is niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend heeft gereden, ten gevolge waarvan hij schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 heeft aan voornoemd ongeval.
De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van het primair ten laste gelegde feit.
Overtreding van artikel 5 WVW
Anders dan de raadsman acht de rechtbank het subsidiair ten laste gelegde feit wel bewezen. Uit voornoemde feiten en omstandigheden stelt de rechtbank vast dat verdachte – tijdens zijn naar links afslaande manoeuvre – een motorfietser op de rijbaan voor het tegemoetkomende verkeer, geen voorrang heeft verleend. Immers, door de rijstrook van het tegemoetkomende verkeer over te steken met een langzaam optrekkende zware trekker met oplegger kon die rijstrook niet snel vrij worden gemaakt. Aangezien de rijstrook was geblokkeerd had de motorfietser geen vrije doorgang en is hij met de vrachtwagen van verdachte in botsing gekomen. Aldus heeft verdachte gevaar voor dat tegemoetkomende verkeer, te weten de motorfietser, veroorzaakt.
De rechtbank acht op grond van voornoemde bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 26 april 2012 in de gemeente Medemblik als bestuurder van een motorrijtuig (vrachtwagen, bestaande uit een trekker met oplegger), daarmee rijdende op de weg, de provinciale weg N239 te Lambertschaag, bij het, gezien verdachtes rijrichting, afslaan naar links een hem, verdachte, op diezelfde weg tegemoetkomende bestuurder van een motorfiets, genaamd [slachtoffer], niet heeft laten voorgaan, tengevolge waarvan de bestuurder van die motorfiets tegen zijn, verdachtes, vrachtwagen is gebotst, door welke gedraging van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan verdachte onder subsidiair meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
5. De strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Er zijn geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
Overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.
6. Strafbaarheid van verdachte
Uit hetgeen hiervoor onder 3.4 is overwogen, volgt dat op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld of de motorfietser zich binnen of buiten het gezichtsveld van verdachte bevond op het moment dat hij linksaf sloeg. Het is zeer wel mogelijk dat verdachte, zoals hij zelf verklaart, de motorfietser niet heeft gezien of zelfs niet heeft kunnen zien en daarmee ook niet hoefde te zien. Op grond van een en ander stelt de rechtbank vast dat verdachte geen verwijt kan worden gemaakt en dat er sprake is van afwezigheid van alle schuld, Dit betekent dat verdachte niet strafbaar is. De rechtbank zal verdachte daarom ontslaan van alle rechtsvervolging.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hierboven onder 4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte subsidiair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het subsidiair bewezen verklaarde feit het hierboven onder 5 vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte voor het bewezenverklaarde feit niet schuldig en ontslaat de verdachte daarvoor van alle rechtsvervolging.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. J. van Beek, voorzitter,
mr. A.E. Patijn en mr. H.A. Stalenhoef, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. L. de Jong,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 23 januari 2013.