ECLI:NL:RBNHO:2013:BY9804

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
24 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-2035
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van ambtenaar wegens ernstig plichtsverzuim met betrekking tot informele kas

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 24 januari 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een ambtenaar, eiser, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Texel, verweerder. Eiser was werkzaam als [naam functie] bij de afdeling Gemeentewerken en werd beschuldigd van ernstig plichtsverzuim in verband met een informele kas. De rechtbank concludeerde dat eiser in augustus 2009 op de hoogte was van het bestaan van deze kas en dat hij zich niet als een goed ambtenaar heeft gedragen. Eiser had gelden uit de informele kas aangewend voor aankopen waarvoor deze niet bestemd waren, wat leidde tot de disciplinaire straf van ontslag. De rechtbank oordeelde dat het plichtsverzuim van eiser ernstig genoeg was om het ontslag te rechtvaardigen en dat het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. Eiser had eerder bezwaar gemaakt tegen de schorsing en het ontslag, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van ambtenaren en de noodzaak van integriteit in hun functie.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/2035
uitspraak van de meervoudige kamer van 24 januari 2013 in de zaak tussen
[naam eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigden: mr. F.H. Eijmaal en mr. M. Moszkowicz jr.),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Texel, verweerder
(gemachtigden: mr. B.M. Dijkstra en mr. J.M.L.B. Rensen-Van Wissen).
Procesverloop
Verweerder heeft bij besluit van 7 januari 2011 eiser met onmiddellijke ingang geschorst op grond van artikel 8:15:1, eerste lid, onder d, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO).
Verweerder heeft bij besluit van 21 januari 2011 eiser met onmiddellijke ingang geschorst op grond van artikel 8:15:1, eerste lid, onder a, van de CAR/UWO.
Verweerder heeft bij besluit van 22 februari 2011 eiser met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van ontslag als bedoeld in artikel 8:13 van de CAR/UWO opgelegd.
Bij besluit van 29 juni 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder conform het advies van de Personeelskamer van verweerders gemeente het door eiser gemaakte bezwaar tegen het besluit van 7 januari 2011 niet-ontvankelijk verklaard en het door eiser gemaakte bezwaar tegen het besluit van 21 januari 2011 en het besluit van 22 februari 2011 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser en verweerder hebben nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2012. Eiser is, vergezeld van zijn echtgenote, in persoon verschenen en bijgestaan door zijn gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Van de zijde van verweerder zijn tevens verschenen [naam 1], interim directeur van de gemeente Texel, [naam 2], teamleider P&O van de gemeente Texel en [naam 3], juridisch medewerker bij de gemeente Texel.
Overwegingen
1.1 Eiser is per 1 oktober 2005 bij de gemeente Texel aangesteld als [naam functie] van de afdeling Gemeentewerken. De afdeling Gemeentewerken bestaat uit drie teams: team Groen & Evenementen, team Reiniging & Materieel en team Infra & Bouw. Deze drie teams worden elk aangestuurd door een teamleider, die hiërarchisch onder het [naam functie] van de afdeling Gemeentewerken staat.
1.2 Verweerder heeft in zijn vergadering van 21 december 2010 geconstateerd dat naar aanleiding van een reeks van voorvallen en aanvaringen, een onoverbrugbare breuk is ontstaan tussen een lid van het college en eiser. Verweerder heeft geconcludeerd dat de opgebouwde spanning inmiddels zodanig is, dat eiser niet meer handhaafbaar is op de werkvloer en dat een vertrouwensbasis om verder te gaan met eiser als [naam functie] niet langer aanwezig is. Zijn handelen heeft in meerdere recente gebeurtenissen gezorgd voor politieke spanning. Een goede functie-uitoefening is hierdoor, volgens verweerder, niet meer mogelijk. Verweerder heeft zich voorgenomen om in goed overleg met eiser te komen tot een beëindiging van het dienstverband. Omdat eiser in de met hem gevoerde gesprekken geen blijk heeft gegeven van enig inzicht in zijn eigen aandeel in het ontstaan van de problemen, heeft verweerder het noodzakelijk geacht direct in te grijpen om herhaling van incidenten te voorkomen. Daartoe heeft verweerder eiser bij besluit van 7 januari 2011 in het belang van de dienst met onmiddellijke ingang met behoud van bezoldiging geschorst op basis van 8:15:1, eerste lid, onder d, van de CAR/UWO, totdat het dienstverband met eiser zal zijn beëindigd.
1.3 Vervolgens heeft verweerder naar aanleiding van een mededeling van een medewerker administratie over het bestaan van een informele kas bij de afdeling Gemeentewerken en de daarop volgende vondst van ongeveer € 10.000,- in een kluis bij de afdeling Gemeentewerken, een nader onderzoek ingesteld. Verweerder heeft naar aanleiding van de onderzoeksresultaten, waarbij volgens verweerder onder meer naar voren is gekomen dat eiser betrokken is bij het instellen dan wel het in stand houden van de aangetroffen informele kas, eiser bij besluit van 21 januari 2011 medegedeeld dat de onderhandelingen over een minnelijke beëindigingsregeling met onmiddellijke ingang worden gestaakt, omdat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim. Verweerder heeft eiser daarbij tevens meegedeeld dat hij voornemens is eiser de disciplinaire straf van ongevraagd ontslag op te leggen en dat gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid om eiser eveneens op grond van artikel 8:15:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de CAR/UWO te schorsen tot het einde van het dienstverband. Verweerder heeft eiser daarbij in de gelegenheid gesteld om zich te verantwoorden over de hem verweten gedragingen.
1.4. Eiser heeft bij fax en bij brief van 1 februari 2011, ontvangen door verweerder op 3 februari 2011, zijn zienswijze gegeven over het voornemen tot ontslag. Eiser heeft verweerder bij brief van 18 februari 2011 bericht dat hij opkomt tegen de schorsing van 21 januari 2011. Bij brief van 22 februari 2011 heeft verweerder aan eiser de ontvangst van de brieven van 3 februari en 18 februari 2011 bevestigd. Voorts heeft verweerder vastgesteld dat het bezwaarschrift is gericht tegen het schorsingsbesluit van 21 januari 2011. Bij brief van 2 maart 2011 heeft eiser aan verweerder meegedeeld dat hij er kennis van heeft genomen dat de brief van 18 februari in behandeling is genomen als bezwaarschrift tegen het schorsingsbesluit van 21 januari 2011 en dat hij binnen 14 dagen de (nadere) gronden van bezwaar zal zenden. Bij brief van 5 april 2011 heeft eiser (nadere) gronden van bezwaar ingediend tegen de schorsingsbesluiten van 7 en 21 januari 2011.
1.5. Verweerder heeft eiser bij besluit van 22 februari 2011 met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van ontslag als bedoeld in artikel 8:13 van de CAR/UWO opgelegd. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.6 Het tegen het besluit van 7 januari 2011 door eiser gemaakte bezwaar heeft verweerder bij het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard. Het tegen het besluit van 21 januari 2011 gemaakte bezwaar heeft verweerder bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het tegen het besluit van 22 februari 2011 ingediende bezwaarschrift heeft verweerder bij het bestreden besluit eveneens ongegrond verklaard, met dien verstande dat de eerder verweten gedragingen met betrekking tot de parkeervergunningen niet langer als plichtsverzuim zijn aangemerkt. Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld.
De schorsing in het belang van de dienst
2.1 Eiser stelt hij ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in zijn bezwaar gericht tegen het besluit van 7 januari 2011. Volgens eiser blijkt uit de bewoordingen van de brieven van 1 en 18 februari 2011 dat niet uitsluitend is ingegaan op het schorsingsbesluit van 21 januari 2011, maar dat beide schorsingsbesluiten zijn aangevochten. Subsidiair stelt eiser dat het besluit van 21 januari 2011 is te beschouwen als een reparatiebesluit dan wel als een aanvullend besluit ten opzichte van het besluit van 7 januari 2011. Ook hierom moeten de brieven van 1 en 18 februari 2011 worden opgevat als te zijn gericht tegen beide schorsingsbesluiten.
2.2 Verweerder stelt dat in de brieven van eisers gemachtigde van 1 en 18 februari 2011 uitsluitend wordt ingaan op het voornemen eiser te ontslaan en op het schorsingsbesluit van 21 januari 2011. Verweerder stelt dat dit ook expliciet wordt vermeld in de door het college gestuurde ontvangstbevestiging met betrekking tot de brieven van eiser van 1 en 18 februari 2011. Dit wordt ook vermeld in de reactie van eisers gemachtigde op deze ontvangstbevestiging. Pas bij brief van 5 april 2011 is bezwaar aangetekend tegen het schorsingsbesluit van 7 januari 2011. Dit is na het einde van de bezwaartermijn. Volgens verweerder heeft eiser geen verklaring gegeven voor de termijnoverschrijding. Er zijn geen andere redenen om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.
2.3 De rechtbank is met verweerder van oordeel dat uit de door de gemachtigde van eiser verstuurde brieven van 1 en 18 februari 2011 niet kan worden opgemaakt dat deze (ook) zijn gericht tegen het schorsingsbesluit van 7 januari 2011. Uit de bewoordingen van deze brieven kan naar het oordeel van de rechtbank niet anders worden opgemaakt dan dat deze zijn gericht tegen het schorsingsbesluit van 21 januari 2011 en het bij dat besluit kenbaar gemaakte voornemen om eiser ontslag aan te zeggen. Daarbij acht de rechtbank niet zonder belang dat verweerder dit als zodanig ook aan de gemachtigde van eiser heeft aangegeven bij brief van 22 februari 2011 en de gemachtigde van eiser dit naar verweerder toe heeft bevestigd bij brief van 2 maart 2011. Hetgeen eiser in beroep heeft gesteld, gaat dan ook niet op.
2.4 Voorts volgt de rechtbank niet de stelling van eiser dat het besluit van 21 januari 2011 moet worden beschouwd als een aanvulling op het besluit van 7 januari 2011 en dat de brieven van 1 februari 2011 en 18 februari 2011 om die reden moeten worden opgevat als te zijn gericht tegen beide schorsingsbesluiten. Het schorsingbesluit van 7 januari 2011 is immers op een geheel andere grondslag gebaseerd dan het schorsingsbesluit van 21 januari 2011.
2.5 De rechtbank stelt vast dat eiser eerst bij brief van 5 april 2011 bezwaar heeft gemaakt tegen het schorsingsbesluit van 7 januari 2011. Nu het schorsingsbesluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, betekent dit dat de bezwaartermijn op 8 januari 2011 is aangevangen en dat de laatste dag waarop eiser zijn bezwaarschrift tijdig had kunnen indienen 18 februari 2011 is. Het bezwaarschrift is derhalve ontvangen na afloop van de bezwaartermijn. Nu door of namens eiser geen verklaring is gegeven voor de termijnoverschrijding, heeft verweerder terecht eiser niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken van feiten of omstandigheden die maken dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Deze beroepsgrond slaagt niet.
De schorsing in verband met het voornemen tot strafontslag
3.1 Eiser stelt dat verweerder niet in redelijkheid het schorsingsbesluit van 21 januari 2011 heeft kunnen nemen, omdat verweerder is afgegaan op subjectieve voorlopige indrukken en vermoedens. Hierdoor is het schorsingsbesluit niet zorgvuldig genomen en is sprake van schending van het beginsel van hoor en wederhoor.
3.2 Verweerder stelt dat de eiser verweten gedragingen, zoals genoemd in het besluit van 21 januari 2011, de conclusie rechtvaardigen dat er sprake is van mogelijk (zeer ernstig) plichtsverzuim. Dit is voldoende grondslag voor de schorsing. In dit verband wijst verweerder erop dat bij de beoordeling van een schorsing als de onderhavige volgens de jurisprudentie de vraag moet worden beantwoord of over een toereikende grondslag wordt beschikt voor het voornemen tot onvoorwaardelijk ontslag. Op grond van de door derden afgelegde verklaringen was er voldoende aanleiding om te vermoeden dat eiser betrokken was bij de informele kas die is aangetroffen en dat er voldoende gewichtige gronden waren om te komen tot een voornemen tot strafontslag. Voorts waren er op dat moment nog vier andere gebeurtenissen die dit voornemen konden onderbouwen, aldus verweerder.
3.3 De rechtbank overweegt hierover als volgt. Op grond van artikel 8:15:1, eerste lid, onder a, van de CAR/UWO kan de ambtenaar onverminderd het bepaalde in artikel 16:1:2 door het college worden geschorst wanneer hem het voornemen tot bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag te kennen is gegeven of hem van de oplegging van deze straf mededeling is gedaan. Verweerder heeft het voornemen tot onvoorwaardelijk ontslag gelijktijdig met het schorsingsbesluit aan eiser kenbaar gemaakt. Naar vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep – zie onder meer de uitspraak van 3 maart 2011, LJN BP8593 – moet de vraag worden beantwoord of verweerder over een toereikende grondslag beschikte voor dat voornemen. Voor het antwoord op die vraag is niet beslissend of van de beschikbare gronden een zodanige overtuigingskracht uitgaat dat daarop de bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag kan worden gebaseerd, maar of daaraan bezien vanuit het standpunt van verweerder voldoende gewicht kon worden toegekend om te komen tot dat voornemen. De rechtbank is van oordeel dat dit het geval is. Verweerder heeft een informele kas met daarin ongeveer € 10.000,- aangetroffen binnen de afdeling Gemeentewerken, waarvan eiser de [naam functie] was. Verder was er op basis van verklaringen van derden voldoende aanleiding om te vermoeden dat eiser hierbij betrokken was en zich daarmee schuldig had gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. Daarom kan niet worden gezegd dat het voornemen van verweerder tot het opleggen van een strafontslag op een ontoereikende grondslag berustte. Verweerder was derhalve bevoegd eiser te schorsen en verweerder heeft, gelet op de ernst van de gerezen verdenkingen, in redelijkheid kunnen besluiten om hangende het onderzoek naar de gedragingen van eiser van deze bevoegdheid gebruik te maken. Eiser heeft in beroep geen feiten of omstandigheden genoemd die een ander oordeel zouden kunnen rechtvaardigen. Het beroep van betrokkene slaagt op dit punt dan ook niet.
Het strafontslag
4.1 Aan het eiser aangerekende plichtsverzuim ligt blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting in de eerste plaats ten grondslag de betrokkenheid van eiser bij het in stand houden van een informele kas bij de afdeling Gemeentewerken en het gebruiken van de gelden uit deze informele kas voor doeleinden waarvoor deze niet zijn bestemd. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat deze gedraging van eiser op zichzelf bezien reeds voldoende grond oplevert voor een strafontslag.
4.2 De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de opbrengst van de verkoop van oude machines en materialen is opgeborgen in de kluis bij de afdeling Gemeentewerken, op de locatie van de gemeentewerf, en dat eiser van dit gegeven in augustus 2009 op hoogte is gesteld. Vast staat dat in de kluis is aangetroffen een envelop met een bedrag van € 500,-, zijnde een restant van de “oude” Gemeentewerkenkas, die door eiser kort na zijn indiensttreding bij de gemeente Texel in 2005 is opgeheven. Verder zijn meerdere enveloppen aangetroffen met sommen geld die blijkens de daarop genoteerde aantekeningen afkomstig zijn uit verkopen op respectievelijk 29 juni 2009, 30 juni 2009 en 2 juli 2009. In totaal is, naast de envelop met daarin het bedrag van € 500,-, een bedrag van ongeveer € 10.000,- in de kluis aangetroffen, tezamen aangeduid als informele kas. Uit de opschriften van de aangetroffen enveloppen blijkt dat hieruit is verwijderd op 4 december 2009 een bedrag van € 980,- voor een tafelvoetbalspel, op 8 maart 2010 een bedrag van
€ 1.000,- voor de aanschaf van een laptop en op 7 december 2010 een bedrag van € 300,- voor schilderijlijsten. De aanschaf van de voornoemde zaken en van een biljarttafel uit de gelden uit de kluis, is tussen partijen niet in geschil. Evenmin is tussen partijen in geschil dat het binnen de afdeling Gemeentewerken officieel slechts was toegestaan om een kas met maximaal € 100,- (later € 200,-) te houden ten behoeve van gangbare kleine uitgaven.
5.1 Eiser stelt dat van betrokkenheid zijnerzijds bij het in stand houden van een informele kas geen sprake is en dat hij daarvoor dan ook niet als [naam functie] verantwoordelijk kan worden gehouden. Volgens eiser zijn de verklaringen van verschillende medewerkers niet geloofwaardig omdat zeer aannemelijk is dat deze niet in volledige vrijheid zijn afgelegd. Daarbij zijn de verklaringen tegenstrijdig. Wat betreft de aanschaf van de biljarttafel en het tafelvoetbalspel stelt eiser dat tijdens het stafoverleg in december 2009 is besloten om de inzet van de medewerkers van de Gemeentewerken te belonen met een voetbaltafel en een biljart in de kantine van Gemeentewerken. Het valt binnen zijn mandaat en dat van zijn teamleiders om binnen het gratificatiebudget iets te doen voor het personeel. De voetbaltafel en het biljart zijn aangeschaft door de teamleiders en zij hadden dit dienen te doen binnen de gestelde procedures en budgetten. Verder stelt eiser dat contante aankopen tot een bedrag van € 100,- uit de kas van Gemeentewerken kunnen worden voldaan en dat bedragen boven de € 100,- door middel van een voorschot bij de kassier van de gemeente worden voldaan. De heer [naam 4], medewerker van het Bedrijfsbureau, had met betrekking tot de aanschaf van de biljarttafel en het tafelvoetbalspel conform de procedure moeten vermelden dat een toereikend bedrag niet in de kas van de afdeling Gemeentewerken aanwezig was. Volgens eiser had de aanschaf van de diverse hier in geding zijnde aankopen nooit uit de kas van de afdeling Gemeentewerken kunnen worden betaald als iedereen zich aan de vastgestelde procedures had gehouden, in de eerste plaats de heer [naam 4]. Ook stelt eiser dat hij nimmer tegenover de gemeentesecretaris heeft verklaard dat de biljart- en voetbaltafel persoonlijke geschenken waren van de leiding van Gemeentewerken en dat deze door hen persoonlijk zijn betaald. Zijn woorden zijn verkeerd geïnterpreteerd. Hij stelt te hebben gezegd dat de aanschaf is betaald uit de eigen reguliere budgetten van Gemeentewerken. Eiser stelt dat hij heeft ingestemd met de bewuste aankopen in de veronderstelling dat deze uit de reguliere budgetten zouden worden betaald. Eiser meent daarom dat hij niet in strijd heeft gehandeld met de geldende regels en richtlijnen en dat van plichtsverzuim dan ook geen sprake is. Eiser stelt dat hij bij zijn aantreden in 2005 een informele kas aantrof en dat hij deze toentertijd heeft laten opheffen.
5.2 Verweerder stelt dat duidelijk is geworden dat de in de kluis aangetroffen gelden, afkomstig uit de veiling van de oude machines, nimmer zijn afgestort in de algemene middelen van de gemeente Texel. Volgens verweerder was eiser, hoewel hij de kas niet feitelijk beheerde, als [naam functie] wel de eerstverantwoordelijke. Eiser heeft verzuimd op juiste wijze invulling te geven aan zijn taak als eerstverantwoordelijke. Verweerder stelt dat eiser niet kan wijzen op vermeende nalatigheden van anderen binnen de afdeling Gemeentewerken. Uit de verklaringen van verschillende medewerkers is komen vast te staan dat eiser niet alleen van het bestaan van de kas op de hoogte moet zijn geweest maar ook daadwerkelijk deze kas in stand heeft laten houden. Deze verklaringen zijn door de medewerkers in vrijheid afgelegd tijdens het op hun initiatief gehouden gesprek op 18 januari 2011. Verweerder stelt dat eiser heeft nagelaten onderzoek te doen naar (het juiste gebruik van) de kas en dat hij heeft nagelaten de kas op te (laten) heffen. Voorts stelt verweerder dat vast staat dat ten behoeve van de afdeling Gemeentewerken diverse aankopen zijn gedaan waaronder een tafelvoetbalspel, een biljarttafel, een laptop en schilderijlijstjes. Op basis van de feiten en verklaringen moet worden aangenomen dat geldbedragen uit de kas in opdracht van eiser zijn aangewend voor de bekostiging van deze aankopen. Eisers verklaringen in het beroepschrift dienaangaande acht verweerder ongeloofwaardig, nu hij in een eerdere stadium van de procedure andersluidende verklaringen heeft afgelegd. Verder stelt verweerder dat de gelden uit de kluis niet zijn bestemd voor de betreffende aankopen en dat door of namens het college hieraan ook geen goedkeuring is gegeven. Dit maakt dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan een zeer ernstig plichtsverzuim. Verweerder is van mening dat dit plichtsverzuim dusdanig ernstig is dat de straf van ongevraagd onvoorwaardelijk ontslag niet als onevenredig kan worden aangemerkt.
5.3 De rechtbank overweegt hierover dat uit de zienswijze van eiser van 1 februari 2011 in reactie op het voornemen tot strafontslag eenduidig volgt dat eiser kennis droeg van de besteding van de gelden, afkomstig uit de verkoop van de oude machines, aan onder meer een biljarttafel en een laptop. De rechtbank ziet geen aanleiding om eiser te volgen in zijn verklaring dat de opmerkingen dat de biljarttafel en de laptop zijn bekostigd uit de opbrengsten van de oude machines zijn gedaan vanuit de wetenschap van dat moment op 1 februari 2011. De rechtbank overweegt dat eiser zijn uitlatingen in zijn zienswijze van 1 februari 2011 ondubbelzinnig en zonder voorbehoud heeft gedaan en dat uit niets blijkt dat deze uitlatingen in het perspectief van de tijd moeten worden geplaatst. Eiser heeft deze uitlatingen in alle vrijheid, na overleg met zijn raadsman, gedaan en hij heeft voldoende tijd gehad om zich de betekenis hiervan te realiseren. Daarbij was hij bekend met hetgeen hem werd aangerekend en met de door verweerder daaraan verbonden mogelijke consequenties. Ook acht de rechtbank niet zonder belang dat in het bij het schorsingsbesluit van 21 januari 2011 kenbaar gemaakte voornemen tot strafontslag niets is vermeld over de herkomst van het geld dat is aangetroffen in de informele kas, noch voor welke doeleinden het geld zou zijn gebruikt. De rechtbank kan op grond van eisers verklaring in de zienswijze van 1 februari 2011 dan ook niet anders concluderen dan dat eiser in augustus 2009 op de hoogte is geraakt van het feit dat bij de afdeling Gemeentewerken sprake was van een kluis waarin geld was gestort dat afkomstig was van de verkoop van de oude machines en dat eiser er in december 2009 mee heeft ingestemd dat met dat geld een biljarttafel werd aangeschaft ten behoeve van de medewerkers van de afdeling. Voorts volgt uit de zienswijze van eiser van 1 februari 2011 dat eiser er van op de hoogte was dat uit de opbrengst van de oude machines een laptop is aangeschaft. Eisers later ingenomen stelling dat hij aannam dat de biljarttafel en de laptop waren betaald uit de gratificatiebudgetten dan wel de reguliere budgetten, is daarmee tegenstrijdig en acht de rechtbank reeds om die reden niet aannemelijk.
5.4 Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat eiser bekend was met het bestaan van de informele kas, dat hij deze in stand heeft gehouden, in die zin dat hij er geen zorg voor heeft gedragen dat (alsnog) afdracht werd gedaan van de gelden uit de verkoop van de oude machines aan de afdeling Financiën, en dat met deze gelden diverse zaken zijn aangeschaft voor doeleinden waarvoor deze gelden niet waren bestemd, waaronder een biljarttafel en een laptop. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser – daargelaten of hij steeds precies op de hoogte was van de actuele omvang van het geldbedrag in de kluis – in zijn functie van [naam functie] hiervoor verantwoordelijk was. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eiser zich met betrekking tot de informele kas niet als een goed ambtenaar heeft gedragen en zich aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt, zodat verweerder bevoegd was hem disciplinair te bestraffen.
5.5 De rechtbank deelt voorts het standpunt van verweerder dat de voormelde gedragingen van eiser als ernstig plichtsverzuim moeten worden gekwalificeerd. Dit plichtsverzuim kan aan eiser worden toegerekend. Het in stand houden van een aanzienlijk bedrag aan gelden afkomstig uit de verkoop van gemeente-eigendommen en het goedkeuren van bestedingen die de officiële geldstromen te buiten gaan, dan wel de wetenschap dat met die gelden oneigenlijke uitgaven zijn gedaan, is strijdig met hetgeen een goed ambtenaar betaamt. Hierbij heeft de rechtbank betrokken het feit dat eiser het [naam functie] was en dat het hem, zeker vanuit deze positie, zonder meer duidelijk had moeten zijn dat zijn werkgever groot belang heeft bij een strikte controle op contante geldstromen en dat daarom als regel geen aan de gemeente toekomende bedragen behoren te worden beheerd buiten de officiële gemeentekas om. Van eiser mocht worden verwacht dat hij de interne normen in acht zou nemen en dat hij er voor zorg zou dragen dat binnengekomen betalingen voor verkochte gemeentelijke eigendommen zouden worden verantwoord en afgedragen naar de officiële kas. Verweerder heeft onder deze omstandigheden op goede gronden grote betekenis toegekend aan de eisen van integriteit die moeten worden gesteld aan een ambtenaar in een [naam functie] positie als die van eiser en hierin een voldoende rechtvaardiging kunnen aannemen voor het strafontslag
5.6 In aanmerking genomen dat eiser het in hem als [naam functie] gestelde vertrouwen ernstig heeft beschaamd, concludeert de rechtbank dat het strafontslag niet onevenredig aan de aard en de ernst van het vastgestelde plichtsverzuim. Het belang van de gemeente bij een onkreukbaar en betrouwbaar [naam functie] Gemeentewerken weegt naar het oordeel van de rechtbank zwaarder dan het belang van eiser om in dienst van de gemeente te blijven. De lange duur van eisers dienstverband, zijn staat van dienst en de gevolgen die het ontslag voor hem met zich meebrengt zijn voor de rechtbank geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. Dit geldt ook voor de omstandigheid dat de gelden uit de informele kas niet aan eiser persoonlijk ten goede zijn gekomen.
6. De rechtbank deelt het standpunt van verweerder dat het plichtsverzuim met betrekking tot de informele kas op zichzelf reeds voldoende grondslag vormt voor het strafontslag. Dit maakt dat de overige door verweerder aan eiser verweten gedragingen, zoals zijn betrokkenheid en zijn rol als eerstelijns verantwoordelijke van de afdeling Gemeentewerken bij een niet verzonden factuur aan de Stichting Body en Brein, het verlenen van studiefaciliteiten aan een medewerker, waarvan de noodzaak niet is gebleken en de inhuur van derden en de daarmee verbonden overschrijding van budgetten, geen bespreking meer behoeven.
7. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
8. Met betrekking tot het ter zitting gedane verzoek van eiser om verweerder te veroordelen in de schade die hij stelt te hebben geleden, overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht kan de rechtbank, indien zij het beroep gegrond verklaard, indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij de door haar aangewezen rechtspersoon veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt. Zoals hiervoor is overwogen is het beroep van eiser ongegrond. Reeds hierom dient het verzoek te worden afgewezen.
9. Aangezien het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart
- het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.N. Nijhuis, voorzitter, mr. M. Zijp en mr. N.O.P. Roché, leden, in aanwezigheid van mr. S.C. Jacobs, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2013.
griffier voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.