zaaknummer: AWB 11 - 4568 AW
uitspraak van de meervoudige kamer van 15 januari 2013
[eiser]
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde: mr. M. Scheggetman, werkzaam bij de ACP te Leusden,
de korpschef van het Landelijk Politiekorps, rechtsopvolger van de beheerder van het Korps Landelijke Politiediensten te Driebergen - Rijsenburg,
verweerder.
Bij besluit van 29 september 2009 (primaire besluit) heeft verweerder besloten tot verhaal van de door het Korps Landelijke Politiediensten ( het KLPD) afgedragen pensioenpremie, zowel het werknemersdeel als het werkgeversdeel, in verband met het aan eiser verleende buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 4 augustus 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder onder meer beslist dit bezwaar ongegrond te verklaren.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 10 april 2012, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Scheggetman, voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door J.L. Limon, werkzaam bij de concerndienst P & O van het KLPD.
Bij tussenuitspraak van 4 juli 2012 heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken het gebrek in het besluit op bezwaar te herstellen met inachtneming van hetgeen de rechtbank in deze tussenuitspraak heeft overwogen.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft verweerder bij brief van 11 september 2012 (met bijlagen) aangegeven geen aanleiding te zien anders te besluiten dan het in het geding zijnde besluit is gedaan, met dien verstande dat de grondslag van het door eiser bestreden besluit wordt uitgebreid met de overwegingen, als in de brief van 11 september 2012.
Eiser heeft hierop bij brief van 8 oktober 2012 (met bijlagen) gereageerd en – onder verwijzing naar concrete gegevens – aangegeven dat zijn salariëring bij Europol en de zogenaamde severancegrant onvoldoende zijn om het wegvallen van de AOW-verzekering en het werkgeversdeel van de pensioenpremie te compenseren.
Vervolgens is verweerder in de gelegenheid gesteld aan te geven tot het maken van welke inhoudelijke opmerkingen eisers reactie hem aanleiding geeft. Van deze gelegenheid heeft verweerder geen gebruik gemaakt.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten en uitspraak is bepaald op heden.
2.1 Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de tussenuitspraak van 4 juli 2012.
2.2 In de tussenuitspraak is de rechtbank er van uitgegaan dat het verhaal van pensioenpremie van verweerder betrekking heeft op de periode van 1 oktober 2006 tot en met 1 juli 2009. Feitelijk betreft dit de periode van 1 oktober 2006 tot en met 31 december 2009. In het primaire besluit verhaalt verweerder op eiser een bedrag van € 23.699,49. Blijkens de aan eiser verstuurde nota’s van 26 februari 2009 voor een bedrag van € 2.698,77 over 2006, van 27 februari 2009 voor een bedrag € 10.218,60 over 2007 en van 26 februari 2009 voor een bedrag van € 10.782,12, ziet het primaire besluit op de periode van 1 oktober 2006 tot en met 31 december 2008. Blijkens het advies van de bezwaarschriftencommissie heeft verweerder op 27 april 2010 en 31 december 2010 facturen gestuurd voor pensioenpremie over de jaren 2009 en 2010. De bezwaaradviescommissie heeft deze laatste twee facturen echter buiten beschouwing gelaten en zich beperkt tot het bezwaar tegen het primaire besluit. Verweerder noemt in het bestreden besluit ook uitsluitend het primaire besluit als besluit waartegen bezwaar is gemaakt. Aangenomen moet dan ook worden dat het bedrag van € 48.031,46 dat aan het slot van het bestreden besluit wordt vermeld en dat overeenkomt met het bedrag aan pensioenpremie over de periode van 1 oktober 2006 tot en met 31 december 2010 ten onrechte is opgenomen. De rechtbank gaat er van uit dat het bestreden besluit betrekking heeft op het verhaal van pensioenpremie over de periode van 1 oktober 2006 tot en met 31 december 2008 voor een bedrag van € 23.699,49.
2.3 Eiser heeft niet bestreden dat verweerder het werknemersdeel van de pensioenpremie op hem kan verhalen. Terecht, want artikel 3 van de pensioenovereenkomst biedt ook geen mogelijkheden om van verhaal van het werknemersdeel af te zien. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de pensioenovereenkomst verhaalt de overheidswerkgever 25% van de verschuldigde pensioenpremie op de overheidswerknemer. Dat betekent dat verweerder in ieder geval op goede gronden een bedrag van 25% van € 23.699,49 is € 5.924,87 op eiser heeft verhaald. In geschil is het verhaal van het werkgeversdeel van 75% van de afgedragen pensioenpremie, een bedrag van € 17.774,62.
2.4 In de tussenuitspraak is verweerder in de gelegenheid gesteld een zorgvuldigheidsgebrek te herstellen door nader onderzoek te doen naar de aard en de omvang van de door eiser over de periode 1 oktober 2006 tot en met 1 juli 2009 ontvangen vergoeding van Europol. Vervolgens diende verweerder met toepassing van de in de tussenuitspraak genoemde circulaire van 6 augustus 2010 te bezien of er aanleiding bestond geheel of gedeeltelijk af te zien van verhaal van (het werkgeversdeel van) de pensioenpremie.
2.5 Verweerder heeft informatie over de financiële arbeidsvoorwaarden van eiser opgevraagd bij eiser en bij Europol. Zowel eiser als Europol hebben verweerder de gevraagde gegevens verstrekt.
2.6 In zijn brief van 11 september 2012 stelt verweerder – zakelijk weergegeven – dat er geen sprake is van financieel nadeel en dat er dus ook geen aanleiding bestaat af te zien van verhaal en terug te komen op zijn besluit van 4 augustus 2011.
2.7 De rechtbank stelt vast dat verweerder heeft nagelaten het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek te herstellen. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank reeds vastgesteld dat het evident is dat eiser financieel nadeel ondervindt van zijn detachering. Verweerder handhaaft echter, na het opvragen van stukken, onverkort het eerdere standpunt dat geen sprake is van financieel nadeel, zonder dit standpunt te onderbouwen.
2.8 De rechtbank zal eisers beroep daarom gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Teneinde het geschil tussen partijen definitief te beslechten, ziet de rechtbank aanleiding zelf in de zaak te voorzien.
2.9 Eiser heeft in zijn brief van 8 oktober 2012 een gedetailleerde onderbouwing gegeven van zijn financiële nadeel op het vlak van de pensioenopbouw. Deze onderbouwing van eiser vindt steun in de informatie die verweerder van Europol heeft ontvangen. Verweerder heeft, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, deze onderbouwing van eiser niet weersproken, zodat de rechtbank uitgaat van de juistheid daarvan.
2.10 Eiser heeft aangegeven dat hij over de periode van 1 oktober 2006 tot en met 31 december 2008 een severencegrant heeft opgebouwd van € 16.353,96, waarover hij 9% belasting is verschuldigd, zodat resteert een bedrag van € 14.882,10. De severencegrant is een vergoeding die eiser kan aanwenden om pensioenpremie van te betalen. De rechtbank is van oordeel dat voor zover de verhaalsvordering van verweerder het bedrag van de (netto) severencegrant overschrijdt verweerder, gelet op het bepaalde in de circulaire van 6 augustus 2010, in redelijkheid geen ander besluit kan nemen dan af te zien van verhaal van het werkgeversdeel van de pensioenpremie. De rechtbank zal dan ook het besluit 29 september 2009 herroepen en bepalen dat de verhaalsvordering van verweerder op eiser voor afgedragen pensioenpremie, zowel het werknemersdeel als het werkgeversdeel, over de periode van 1 oktober 2006 tot en met 31 december 2008 € 14.882,10 bedraagt.
2.11 Eiser heeft in zijn zienswijze nog naar voren gebracht dat verweerder bij het verhaal van pensioenpremie ook nog met verschillende andere factoren rekening dient te houden. Eiser heeft erop gewezen dat hijzelf, zijn echtgenote en zijn minderjarige zoon vanwege de aanstelling van eiser bij Europol niet langer verzekerd waren voor de AOW. Eiser heeft aangegeven voor hemzelf en zijn vrouw een vrijwillige AOW-verzekering te hebben afgesloten. De rechtbank verwerpt deze beroepsgrond. Volgens onderdeel 8. van de circulaire van 6 augustus 2010 kan van pensioenverhaal worden afgezien, indien de ambtenaar bij de internationale organisatie geen pensioen opbouwt. Het is niet onredelijk dat verweerder daarbij de AOW-verzekering buiten beschouwing laat, omdat het in dit onderdeel van de circulaire gaat over een met het ABP-pensioen vergelijkbaar pensioen. De AOW-verzekering is dat niet. Daar komt bij dat de uitsluiting voor de AOW-verzekering in onderdeel 9 van de circulaire expliciet aan de orde komt, waarbij wordt aangegeven dat de kosten van vrijwillige verzekering in principe volledig voor rekening van de ambtenaar komen. Ook voor de andere door eiser in zijn zienswijze genoemde factoren geldt dat deze geen verband houden met het voortduren van de pensioenverzekering bij het ABP.
2.12 De rechtbank ziet verder aanleiding tot het uitspreken van een proceskostenveroordeling. Voor vergoeding komen in aanmerking: het indienen van het bezwaarschrift (1 punt), het vertegenwoordigen van eiser tijdens de bezwaarzitting (1 punt), het indienen van het beroepschrift (1 punt), het vertegenwoordigen van eiser ter terechtzitting (1 punt) en de zienswijze na bestuurlijke lus (0,5 punt). Per punt wordt een vergoeding van € 472,- toegekend. Het gewicht van de zaak is gemiddeld.
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 4 augustus 2011;
3.3 herroept het besluit van 29 september 2009, voor zover verweerder daarbij op eiser een bedrag aan afgedragen pensioenpremie verhaalt van € 23.699,49;
3.4 bepaalt dat eiser aan verweerder aan afgedragen pensioenpremie, zowel het werknemersdeel als het werkgeversdeel, over de periode van 1 oktober 2006 tot en met 31 december 2008 dient te betalen een bedrag van € 14.882,10;
3.5 bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
3.6 veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 2.124,00 te betalen aan eiser;
3.7 gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ad € 152,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.T.B. de Vries, voorzitter van de meervoudige kamer, en mrs. W.J.A.M. van Brussel en M. Mateman, leden, in tegenwoordigheid van A.G.J. Deckers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2013.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.
Let wel:
Gegrondverklaring van het beroep betekent niet dat eiser op alle onderdelen van het beroep gelijk heeft gekregen. In de uitspraak heeft de rechtbank 2.9 en 2.14 van de tussenuitspraak en 2.11 van deze uitspraak uitdrukkelijk en zonder voorbehoud beroepsgronden verworpen. Als eiser het daarmee niet eens is en wil voorkomen dat dit oordeel van de rechtbank komt vast te staan, zal hij tegen deze uitspraak hoger beroep moeten instellen.