ECLI:NL:RBNHO:2013:9285

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
17 oktober 2013
Publicatiedatum
8 oktober 2013
Zaaknummer
AWB-13_423
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen; geschil over hoogte en onderbouwing

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 17 oktober 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. B.J.G.L. Jaeger, en de inspecteur van de Belastingdienst Holland-Noord/kantoor Zaandam. Het geschil betreft voorlopige aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2007, 2008 en 2009, die door de inspecteur zijn opgelegd. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar de inspecteur heeft deze bezwaren afgewezen. De rechtbank heeft eerder in 2011 de uitspraken op bezwaar vernietigd en de inspecteur gelast om opnieuw uitspraak te doen. De inspecteur heeft de voorlopige aanslagen vervolgens verminderd, maar eiser heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur voldoende onderbouwing heeft gegeven voor de voorlopige aanslagen, onder andere door het overleggen van een rapport van een boekenonderzoek. Eiser heeft betoogd dat de voorlopige aanslagen te hoog zijn vastgesteld en heeft verzocht om vermindering. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de inspecteur op basis van de beschikbare informatie terecht de voorlopige aanslagen heeft opgelegd. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, waarbij zij heeft opgemerkt dat het Hof Amsterdam uiteindelijk zal oordelen over de definitieve aanslagen.

De uitspraak benadrukt de verplichting van de inspecteur om relevante stukken over te leggen en de mogelijkheid voor de rechtbank om gevolgtrekkingen te maken bij het niet voldoen aan deze verplichting. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft de beslissing openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 13/423 (ib/pvv 2007) en 13/425 (ib/pvv 2008)
Uitspraakdatum: 17 oktober 2013
Uitspraak in de gedingen tussen
[X]te [Z], eiser,
gemachtigde: mr. B.J.G.L. Jaeger,
en
de inspecteur van de Belastingdienst Holland-Noord/kantoor Zaandam, verweerder.
13/423
1.
Ontstaan en loop van de gedingen
1.1. Verweerder heeft met dagtekening 16 april 2010 aan eiser voor de jaren 2007, 2008 en 2009 voorlopige aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar belastbare inkomens uit werk en woning van € 48.842 over 2007, van € 84.790 over 2008 terwijl het aanslagbiljet voor 2009 een te betalen bedrag vermeldt van € 50.011. Verweerder heeft tegelijkertijd bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. De gemachtigde heeft tijdig bezwaar gemaakt tegen deze voorlopige aanslagen. Op 20 september 2010 heeft hij beroep ingesteld tegen het uitblijven van een uitspraak op bezwaar voor de jaren 2007, 2008 en 2009. Verweerder heeft in één geschrift van 22 september 2010 uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar voor alle drie jaren afgewezen.
1.3. De rechtbank heeft bij uitspraak van 6 juli 2011 het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd en verweerder gelast “opnieuw en gemotiveerd” uitspraak op bezwaar te doen. De inspecteur heeft op 2 augustus 2011 (opnieuw) uitspraak op bezwaar gedaan ter zake van de voorlopige aanslag over 2009 en heeft daarbij de voorlopige aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.830.
1.4. Eiser heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Het Hof Amsterdam heeft op 25 oktober 2012 de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de zaken teruggewezen naar de rechtbank “om de zaken opnieuw te behandelen” (ECLI:NL:GHAMS:2012:BY2886). Eiser en verweerder hebben schriftelijk op deze uitspraak van het gerechtshof gereageerd en verweerder heeft nadere stukken toegezonden. Afschriften van de briefwisseling heeft de griffier aan de respectievelijke wederpartij gezonden.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2013. Mr. Jaeger is daar namens eiser verschenen, bijgestaan door [A]. Namens verweerder is verschenen mr. K.T. Kruijdenhof, bijgestaan door mr. J.N.A.H. Renckens. Mr. Jaeger heeft het beroep voor het jaar 2009 (kenmerk 13/426) ter zitting ingetrokken.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
Eiser is in 2007 begonnen met de onderneming [A BEDRIJF] op een standplaats op de [LOKATIE]. De Belastingdienst was op de hoogte van het ondernemerschap van eiser voor de omzetbelasting. Eiser was niet opgenomen in het bestand van belastingplichtigen voor de inkomstenbelasting.
In januari 2010 is een medewerker van de Belastingdienst gestart met een boekenonderzoek bij eiser.
2.2.
Op 9 april 2010 is in de auto van eiser een bedrag aangetroffen van circa € 45.000 aan contanten. Van de gang van zaken rond het aantreffen van dit bedrag is proces-verbaal opgemaakt door de politie en het geldbedrag is in beslag genomen. Het proces-verbaal behoort niet tot de gedingstukken.
2.3.
De ontvanger heeft de in geschil zijnde voorlopige aanslagen “terstond en tot het volle bedrag invorderbaar” verklaard.
2.4.
De medewerker van de Belastingdienst heeft het boekenonderzoek afgerond door middel van een rapport met dagtekening 10 februari 2011. In het rapport heeft hij het belastbaar inkomen uit werk en woning voor de jaren 2007, 2008 en 2009 berekend op € 29.920, € 45.939, respectievelijk € 34.830. Daarnaast heeft hij voorgesteld om over de periode 2007 tot en met 30 juni 2010 € 5.806 omzetbelasting na te heffen.
2.5.
Verweerder heeft met dagtekening 30 december 2010 een (definitieve) aanslag over het jaar 2007 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.842. Verweerder heeft deze aanslag bij uitspraak op bezwaar verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk een woning van € 29.920. De rechtbank heeft deze uitspraak op 7 februari 2012 vernietigd en verweerder opgedragen eiser te horen en opnieuw uitspraak op bezwaar te doen. Bij uitspraak op bezwaar van 26 april 2012 heeft verweerder het belastbaar inkomen uit werk en woning (wederom) vastgesteld op € 29.920.
2.6.
Verweerder heeft met dagtekening 31 maart 2011 een (definitieve) aanslag over 2008 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.939. Verweerder heeft deze aanslag bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
2.7.
Verweerder heeft een (definitieve) aanslag over 2009 opgelegd en uitspraak op het daartegen ingediende bezwaar gedaan.
2.8.
Eiser heeft tegen de drie uitspraken op bezwaar met betrekking tot de drie (definitieve) aanslagen beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij uitspraak van 15 februari 2013 de uitspraak op bezwaar voor het jaar 2007 vernietigd en de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.491 (kenmerk 12/2147). De rechtbank heeft het beroep voor het jaar 2008 ongegrond verklaard (kenmerk 12/3651). Eiser heeft het beroep voor het jaar 2009 ingetrokken.
2.9.
Eiser heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank met betrekking tot de (definitieve) aanslagen over de jaren 2007 en 2008.

3.Geschil

Eiser concludeert tot het alsnog overleggen door verweerder van stukken en tot vermindering van de voorlopige aanslagen.
Verweerder concludeert, naar de rechtbank begrijpt, tot ongegrond verklaring van het beroep voor de jaren 2007 en 2008.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank dient over te leggen. Artikel 8:31 van de Awb bepaalt dat de rechtbank aan het niet voldoen aan deze verplichting de gevolgtrekking kan verbinden die haar geraden voorkomt.
4.2.
Naar aanleiding van de uitspraak van het Hof van 25 oktober 2012 heeft verweerder (kopieën van) een “Relaas van bevindingen” gedateerd 13 april 2010, een “Concept-rapport” gedateerd 22 december 2010 en “Voorlopige bevindingen met betrekking tot het ingesteld boekenonderzoek” gedateerd 10 februari 2011 overgelegd; daarbij heeft verweerder aangegeven dat de term “voorlopige” in de aanhef van het laatstgenoemde stuk ten onrechte is vermeld.
Verweerder heeft ter zitting verklaard dat enkel deze stukken de onderbouwing vormen van de in geschil zijnde voorlopige aanslagen.
De rechtbank ziet geen reden aan te nemen dat verweerder in gebreke is gebleven stukken in te brengen die bij de besluitvorming tot het opleggen van de voorlopige aanslagen dan wel het doen van uitspraak op bezwaar een rol hebben gespeeld.
In het midden kan dan ook blijven welk gevolgtrekking de rechtbank zou moeten verbinden aan het mogelijk niet voldoen aan de verplichting van verweerder om stukken over te leggen, waarbij mede van belang is dat het in dezen gaat om een geschil inzake voorlopige aanslagen.
4.3.
Artikel 13 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) bepaalt (voor zover hier van belang) dat de inspecteur een voorlopige aanslag kan opleggen tot ten hoogste het bedrag waarop de aanslag, met toepassing van de in artikel 15 voorgeschreven verrekening van de voorlopige aanslagen, vermoedelijk zal worden vastgesteld.
Artikel 15 van de Awr bepaalt dat de voorlopige aanslagen worden verrekend met de (definitieve) aanslag.
Artikel 16, tweede lid, letter a, van de Awr bepaalt dat navordering kan plaatsvinden in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven doordat een voorlopige aanslag ten onrechte of tot een onjuist bedrag is verrekend.
4.4.
Bij de uitspraak op bezwaar van 22 september 2010 had verweerder de beschikking over het “Relaas van bevindingen”, gedateerd 13 april 2010. Dit stuk maakt onder meer melding van gebreken in de administratie, negatieve kassen, niet-verantwoorde huuropbrengsten en onverklaarde stortingen in de jaren 2007 en 2008. Het relaas bevat een opstelling van belastbare inkomens uit werk en woning voor de jaren 2007 en 2008, uitkomende op de bedragen als vermeld onder 1.1.
4.5.
Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder op basis van dit relaas voldoende reden om aan te nemen dat het belastbaar inkomen voor de jaren 2007 en 2008 op het bedrag van respectievelijk € 48.842 en € 84.790 zou worden vastgesteld.
4.6.
Nadat verweerder op 22 september 2010 met betrekking tot de voorlopige aanslagen uitspraak op bezwaar had gedaan heeft hij voor de jaren 2007 en 2008 definitieve aanslagen opgelegd naar lagere belastbare inkomens en met verrekening van de in geschil zijnde voorlopige aanslagen. Eiser heeft tegen de (definitieve) aanslagen bezwaar gemaakt, tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld en tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Het gerechtshof (waarbij het hoger beroep heden nog aanhangig is) zal dan ook een oordeel kunnen geven over de omvang van het bedrag dat eiser na verrekening van voorlopige aanslagen en voorheffingen aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over 2007 en 2008 verschuldigd is, dan wel ontvangt. Nu eiser geen ander belang heeft aangevoerd dan de bepaling van de hoogte van de belastingschuld, ziet de rechtbank geen reden het beroep met betrekking tot de in geschil zijnde voorlopige aanslagen gegrond te verklaren.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.A. Boersma, voorzitter, mr. A.A. Fase en mr. H. de Jong, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.T. van Arnhem, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.