ECLI:NL:RBNHO:2013:6725

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
19 juli 2013
Publicatiedatum
31 juli 2013
Zaaknummer
HAA 12/3541
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht betrekken van ontheffingsmogelijkheden bij bestemmingsplan en planschadevergoeding

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Holland op 19 juli 2013, hebben eisers, eigenaren van een woning, beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Velsen. Dit besluit, genomen op 5 juni 2012, verklaarde het bezwaar van eisers tegen de afwijzing van hun verzoek om vergoeding van planschade ongegrond. Eisers stelden schade te hebben geleden door de vaststelling van het bestemmingsplan 'Velserbroek', dat de maximale bouwhoogte van woningen in hun omgeving verhoogde van 11 naar 12 meter. Ze voerden aan dat deze wijziging leidde tot verlies van uitzicht, privacy en een waardevermindering van hun woning van € 15.150,--.

De rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte de ontheffingsmogelijkheden in het oude planologische regime had betrokken bij de maximale invulling van het bestemmingsplan. De rechtbank benadrukte dat bij de beoordeling van een verzoek om tegemoetkoming in planschade een vergelijking moet worden gemaakt tussen het oude en het nieuwe planologische regime, waarbij ontheffingsmogelijkheden buiten beschouwing moeten worden gelaten. Dit is in lijn met eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van het verzoek van eisers onterecht was en dat de maximale bouwhoogte in het oude regime 6 meter had moeten zijn in plaats van 11 meter. Het bestreden besluit werd vernietigd, en de rechtbank oordeelde dat verweerder een nieuw besluit moest nemen, waarbij de aanwijzing van een adviseur vooraf aan eisers moest worden voorgelegd. De rechtbank bepaalde ook dat verweerder het griffierecht aan eisers moest vergoeden, maar er was geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/3541

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 juli 2013 in de zaak tussen

[eisers],te [woonplaats], eisers,
en
het college van burgemeester en wethouders van Velsen,verweerder
(gemachtigde: W. Dooijes).

Procesverloop

Bij besluit van 11 oktober 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder een verzoek van eisers om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij besluit van 5 juni 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2012. Eisers zijn verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en L.M. Baas.

Overwegingen

1.
Eisers zijn eigenaar van de woning [adres 1]. Zij stellen schade te hebben geleden ten gevolge van de vaststelling van het bestemmingsplan “Velserbroek”, nu daarmee de maximale bouwhoogte van de woningen aan de [adres 2] is verhoogd naar 12 meter. Eisers voeren aan dat dit leidt tot een verlies aan uitzicht en privacy en tot een toename van hinder en dat de waarde van hun woning hierdoor is verminderd. Zij stellen dat sprake is van een waardevermindering van € 15.150,--.
2.
Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet op de ruimtelijke ordening (Wro) kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, voor zover thans van belang, is een oorzaak als bedoeld in het eerste lid, een bepaling van een bestemmingsplan, niet zijnde een bepaling als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, zoals dat luidde ten tijde van belang, is een andere oorzaak als bedoeld in het eerste lid, een bepaling van een planwijziging of een planuitwerking, onderscheidenlijk een nadere eis als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a, b en d.
3.
Bij de beoordeling van een verzoek om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de verzoeker door een wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de planologische maatregel, waarvan gesteld wordt dat die schade heeft veroorzaakt, en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is wat betreft het oude planologische regime niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts wanneer realisering van de maximale mogelijkheden van het planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kon worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om van voormeld uitgangspunt af te wijken.
4.
Met betrekking tot de te maken vergelijking van het oude planologische regime met het nieuwe planologische regime, heeft verweerder advies gevraagd aan InterConcept Advies & Uitvoering B.V. (hierna: Interconcept). Aan de in bezwaar gehandhaafde afwijzing van het verzoek van eisers heeft verweerder het advies van Interconcept van 21 juni 2011 ten grondslag gelegd.
5.
Eisers verzetten zich tegen de aanwijzing van Interconcept als adviseur in deze. Zij hebben hun twijfels over de deskundigheid van Interconcept op het terrein van planschade. Zij stellen door verweerder ten onrechte niet te zijn gekend in de aanwijzing van Interconcept als adviseur.
6.
Ingevolge artikel 6.1.3.3, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder d, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) – voor zover hier van belang – dienen bij gemeentelijke verordening regels gegeven te worden over de aanwijzing van een adviseur en de wijze waarop deze tot een advies komt. Deze regels hebben in ieder geval betrekking op de wijze waarop de aanvrager vooraf in de aanwijzing van de adviseur wordt gekend, dan wel deze na aanwijzing kunnen wraken.
Niet weersproken is dat eisers niet vooraf zijn gekend in de aanwijzing van Interconcept als adviseur en evenmin in de gelegenheid zijn gesteld Interconcept te wraken. Verweerder heeft op dit punt dan ook gehandeld in strijd met artikel 6.1.3.3 Bro.
7.
Verweerder heeft zich - zich baserend op eerdergenoemd advies van Interconcept – op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een planologisch nadeliger situatie voor eisers en heeft het verzoek van eisers afgewezen. Uit de vergelijking tussen het huidige planologische regime (bestemmingsplan “Velserbroek”) en het oude planologische regime (bestemmingsplan “Velserbroek 1e herziening” uit 1995 in samenhang met het uitwerkingsplan “Velserbroek 33e uitwerking” uit 2002) - inclusief de daarin opgenomen binnenplanse ontheffingsmogelijkheden - volgt dat er sprake is van een verhoging van de maximale bouwhoogte van 11 meter naar 12 meter. Een verhoging van de maximale bouwhoogte met 1 meter is een dusdanig beperkte verruiming dat niet gesproken kan worden van een planologische verslechtering, aldus verweerder.
8.
Eisers voeren aan dat verweerder bij de planmaximalisatie van het oude planologische regime ten onrechte ook de binnenplanse vrijstelling heeft betrokken.
9.
Deze grond treft doel.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft overwogen in onder meer de tussenuitspraak van 1 augustus 2012 (zaaknummer 201108638/1/T1/A2, LJN BX3316) en de uitspraak van 5 september 2012 (zaaknummer 201113384/1/A2, LJN BX6493) dient het aanmerken van een binnenplanse ontheffing in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder b, als een zelfstandige oorzaak van schade tot gevolg te hebben, dat bij de planvergelijking een in een bestemmingsplan opgenomen ontheffingsmogelijkheid bij de maximale invulling van dat bestemmingsplan buiten beschouwing wordt gelaten. Een ander oordeel zou tot de ongewenste situatie leiden dat de planologische vergelijking nimmer tot een planologische verslechtering kan leiden. Het schadeveroorzakende plan, de verlening van de binnenplanse vrijstelling, valt dan immers weg tegen de maximale invulling van het daaraan voorafgaande plan waarin de mogelijkheid van een binnenplanse vrijstelling is opgenomen. Het buiten beschouwing laten van ontheffingsmogelijkheden in de planvergelijking dient niet beperkt te worden tot het schadeveroorzakende plan, maar dient ook te geschieden bij de vaststelling van de mogelijkheden die het daaraan voorafgaande plan bood. Het wel rekening houden met niet benutte ontheffingsmogelijkheden in de planvergelijking aan de zijde van het oude plan zou tot een onjuiste vaststelling van door elkaar opvolgende plannen veroorzaakte schade leiden. Er is geen aanleiding hierover anders te oordelen als, zoals in dit geval, het oude planologisch regime onder de oude Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) tot stand is gekomen. Uit het overgangsrecht zoals opgenomen in de artikelen 9.1.4, eerste lid, 9.1.7, eerste lid en 9.1.10, tweede lid, van de Invoeringswet Wro, volgt dat de onder de WRO tot stand gekomen bestemmingsplannen, binnenplanse vrijstellingen alsmede de vrijstellingen als bedoeld in artikel 19, eerste en tweede lid, van de WRO worden gelijkgesteld aan de bestemmingsplannen en ontheffingen die tot stand zijn gekomen onder de Wro.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder de ontheffingsmogelijkheid in het oude planologische regime ten onrechte heeft betrokken bij de maximale invulling van het bestemmingsplan. In plaats van een maximale bouwhoogte van 11 meter, dient derhalve uitgegaan te worden van een maximale bouwhoogte van 6 meter. Het bestreden besluit is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, in strijd met de wet genomen.
10.
Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit.
De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder met gebruikmaking van artikel 8:51a van de Awb (de bestuurlijke lus) in de gelegenheid te stellen de gebreken in het bestreden besluit te herstellen. De reden daarvoor is gelegen in het feit dat verweerder met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen opnieuw een vergelijking van de planologische regimes zal moeten maken, waarbij verweerder bij inschakeling van een adviseur hiervoor, de aanwijzing van deze adviseur vooraf zal moeten voorleggen aan eisers. Om proces-economische redenen acht de rechtbank het niet opportuun om met toepassing van de bestuurlijke lus deze nieuwe besluitvorming te incorporeren in de behandeling van het onderhavige beroep. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
11.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. Voor vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 5 juni 2012;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 156,-- aan eisers te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. L. Beijen, voorzitter, mr. G. Guinau en mr. I.M. Ludwig, leden, in aanwezigheid van mr. Y.R. Boonstra - van Herwijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2013.
griffier voorzitter
afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.