Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
uitspraak van de meervoudige kamer van 19 juli 2013 in de zaak tussen
Procesverloop
Overwegingen
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, voor zover thans van belang, is een oorzaak als bedoeld in het eerste lid, een bepaling van een bestemmingsplan, niet zijnde een bepaling als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, zoals dat luidde ten tijde van belang, is een andere oorzaak als bedoeld in het eerste lid, een bepaling van een planwijziging of een planuitwerking, onderscheidenlijk een nadere eis als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a, b en d.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft overwogen in onder meer de tussenuitspraak van 1 augustus 2012 (zaaknummer 201108638/1/T1/A2, LJN BX3316) en de uitspraak van 5 september 2012 (zaaknummer 201113384/1/A2, LJN BX6493) dient het aanmerken van een binnenplanse ontheffing in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder b, als een zelfstandige oorzaak van schade tot gevolg te hebben, dat bij de planvergelijking een in een bestemmingsplan opgenomen ontheffingsmogelijkheid bij de maximale invulling van dat bestemmingsplan buiten beschouwing wordt gelaten. Een ander oordeel zou tot de ongewenste situatie leiden dat de planologische vergelijking nimmer tot een planologische verslechtering kan leiden. Het schadeveroorzakende plan, de verlening van de binnenplanse vrijstelling, valt dan immers weg tegen de maximale invulling van het daaraan voorafgaande plan waarin de mogelijkheid van een binnenplanse vrijstelling is opgenomen. Het buiten beschouwing laten van ontheffingsmogelijkheden in de planvergelijking dient niet beperkt te worden tot het schadeveroorzakende plan, maar dient ook te geschieden bij de vaststelling van de mogelijkheden die het daaraan voorafgaande plan bood. Het wel rekening houden met niet benutte ontheffingsmogelijkheden in de planvergelijking aan de zijde van het oude plan zou tot een onjuiste vaststelling van door elkaar opvolgende plannen veroorzaakte schade leiden. Er is geen aanleiding hierover anders te oordelen als, zoals in dit geval, het oude planologisch regime onder de oude Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) tot stand is gekomen. Uit het overgangsrecht zoals opgenomen in de artikelen 9.1.4, eerste lid, 9.1.7, eerste lid en 9.1.10, tweede lid, van de Invoeringswet Wro, volgt dat de onder de WRO tot stand gekomen bestemmingsplannen, binnenplanse vrijstellingen alsmede de vrijstellingen als bedoeld in artikel 19, eerste en tweede lid, van de WRO worden gelijkgesteld aan de bestemmingsplannen en ontheffingen die tot stand zijn gekomen onder de Wro.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder de ontheffingsmogelijkheid in het oude planologische regime ten onrechte heeft betrokken bij de maximale invulling van het bestemmingsplan. In plaats van een maximale bouwhoogte van 11 meter, dient derhalve uitgegaan te worden van een maximale bouwhoogte van 6 meter. Het bestreden besluit is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, in strijd met de wet genomen.
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 5 juni 2012;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 156,-- aan eisers te vergoeden.