In deze zaak hebben de passagiers van vlucht HV 604 van Marsa Alam naar Amsterdam, die op 25 juli 2010 met een vertraging van ongeveer vier uur te maken kregen, compensatie gevorderd van Transavia Airlines. De passagiers stelden dat zij recht hadden op compensatie op basis van de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004, die regels vaststelt voor compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering, annulering of langdurige vertraging van vluchten. Transavia betwistte de vordering en voerde aan dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden, namelijk stiptheidsacties van de Griekse luchtverkeersleiders, die de luchtvaartmaatschappij niet kon voorkomen, zelfs niet met alle beschikbare middelen.
De kantonrechter oordeelde dat Transavia voldoende had aangetoond dat de vertraging van de vlucht was veroorzaakt door deze buitengewone omstandigheden. De rechter wees erop dat de luchtvaartmaatschappij niet verplicht is compensatie te betalen als zij kan aantonen dat de vertraging het gevolg is van omstandigheden die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet konden worden voorkomen. De kantonrechter verwierp het verzoek van Transavia om de procedure aan te houden in afwachting van een uitspraak van de Hoge Raad over vergelijkbare zaken, en concludeerde dat de passagiers geen recht hadden op compensatie.
De vordering van de passagiers werd afgewezen, en zij werden veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan Transavia. Dit vonnis benadrukt de noodzaak voor luchtvaartmaatschappijen om aan te tonen dat zij alle redelijke maatregelen hebben genomen om vertragingen te voorkomen, en dat buitengewone omstandigheden een geldige reden kunnen zijn om compensatie te weigeren.