In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 18 december 2013 uitspraak gedaan over de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, die betrekking heeft op te veel verstrekte uitkeringsgelden in de periode van 1 maart 1993 tot en met 30 juni 1997. De officier van justitie had op 29 oktober 2013 een vordering ingediend, waarin werd verzocht om de verplichting tot betaling van een bedrag van € 40.533,10 aan de Staat. Deze vordering was gebaseerd op feiten die soortgelijk waren aan de feiten waarvoor de verdachte eerder was veroordeeld. De rechtbank heeft de vordering behandeld op een openbare zitting op 4 december 2013, waarbij de verdachte, haar raadsman en de officier van justitie zijn gehoord.
De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van strafrechtelijke en bestuursrechtelijke verjaring met betrekking tot de vordering. Echter, op basis van een arrest van de Hoge Raad van 7 juli 2009, is het mogelijk om ontneming te vorderen voor soortgelijke feiten, ook al is het recht tot strafvordering verjaard. De rechtbank heeft in haar overwegingen rekening gehouden met het lange tijdsverloop sinds de verkrijging van het voordeel, de leeftijd en gezondheid van de verdachte, en de reeds lopende terugbetalingsverplichting aan de gemeente Haarlem.
Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten om de verplichting tot betaling op nihil te stellen, gezien de omstandigheden van de verdachte en de fiscale consequenties waar zij mee geconfronteerd wordt. De rechtbank heeft de maatregel gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit artikel luidde ten tijde van de vordering. De beslissing is genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee rechters, en is openbaar uitgesproken op de zitting.