ECLI:NL:RBNHO:2013:12476

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
20 december 2013
Publicatiedatum
16 december 2013
Zaaknummer
AWB-12_3091
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en gezamenlijke huishouding tussen eisers

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 20 december 2013 uitspraak gedaan over de intrekking van de bijstandsverlening aan eiseres over de periode van 17 augustus 2004 tot 15 juni 2012. De rechtbank oordeelde dat de gezamenlijke huishouding tussen eiseres en eiser pas in 2005 is begonnen, en dat er geen bewijs was dat zij in de periode van 17 augustus 2004 tot 2005 samenwoonden. Eiseres ontving bijstand als alleenstaande ouder, terwijl eiser verschillende uitkeringen ontving. De gemeente Alkmaar had de bijstand van eiseres beëindigd en teruggevorderd op basis van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, dat was gestart na een fraudesignaal. De rechtbank concludeerde dat de gemeente niet aannemelijk had gemaakt dat er gedurende de gehele periode sprake was van een gezamenlijke huishouding, en dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering onterecht waren. De rechtbank vernietigde de bestreden besluiten en droeg de gemeente op om nieuwe besluiten te nemen, waarbij zij moest aangeven vanaf welk moment er sprake was van een gezamenlijke huishouding. Tevens werden de proceskosten van beide eisers vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummers: ALK 12/3091 en 12/3097

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 december 2013 in de zaken tussen

[naam 1] te[woonplaats 1], eiseres
(gemachtigde: mr. A. van Deuzen),
en
[naam 2], te[woonplaats 1], eiser
(gemachtigde: mr. A. van Deuzen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar, verweerder
(gemachtigde: B. Hopman).

Procesverloop

Bij besluit van 15 juni 2012 heeft verweerder het recht van eiseres op bijstand krachtens de Wet werk en bijstand (WWB) beëindigd met ingang van 15 juni 2012 en de bijstand over de periode van 17 augustus 2004 tot 15 juni 2012 ingetrokken.
Bij besluit van 28 juni 2012 heeft verweerder over de periode van 17 augustus 2004 tot en met 31 mei 2012 de ten onechte aan eiseres verstrekte bijstand tot een bedrag van
€ 129.205,86 bruto teruggevorderd.
Bij besluit van 28 juni 2012 heeft verweerder eiser voor een bedrag van € 129.205,86 bruto hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de ten onrechte aan eiseres verleende bijstand en dit bedrag mede van hem teruggevorderd.
Bij besluit van 12 november 2012 (bestreden besluit I) heeft verweerder de door eiseres tegen de besluiten van 15 en 28 juni 2012 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen bestreden besluit I beroep ingesteld. Dit beroep heeft de rechtbank geregistreerd onder nummer 12/3091 WWB.
Bij besluit van 14 november 2012 (bestreden besluit II) heeft verweerder het tegen het besluit van 28 juni 2012 gerichte bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen bestreden besluit II beroep ingesteld. Dit beroep heeft de rechtbank geregistreerd onder nummer 12/3097 WWB.
Verweerder heeft geen verweerschriften ingediend.
De zaken zijn gevoegd behandeld ter zitting van 28 oktober 2013. Eiseres is niet verschenen. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak verlengd.

Overwegingen

1.1. Uit de relatie van eiseres en eiser is op 7 juli 2003 een zoon,[naam 3], geboren. Eiseres ontving - voor zover hier van belang - vanaf 4 november 2003 bijstand
naar de norm voor een alleenstaand ouder. Eiser ontving - voor zover hier van belang - vanaf 17 augustus 2004 verschillende uitkeringen van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eisers zijn in augustus 2011 getrouwd.
1.2. Naar aanleiding van een fraudesignaal van de afdeling Handhaving van de sector Samenleving Alkmaar over mogelijke samenwoning van eisers en de omstandigheid dat eiseres inkomsten uit arbeid genoot, heeft de sociale recherche Noord‑Holland Noord een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan eiseres verleende bijstand. In het kader van het onderzoek hebben er observaties plaatsgevonden bij de woning van eiseres aan de [adres 1] te[woonplaats 1], heeft er buurtonderzoek plaatsgevonden in de directe woonomgeving van de woning van eiseres en heeft er buurtonderzoek plaatsgevonden bij de [adres 2] te[woonplaats 1], waar eiser ten tijde hier van belang in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven heeft gestaan. In het kader van het buurtonderzoek zijn er diverse getuigen gehoord. Voorts zijn eisers verhoord. Tevens is de woning van eiseres, doorzocht, waarbij de administratie is in beslag genomen. De woning aan de [adres 2] te[woonplaats 1] is niet doorzocht, omdat na een gesprek met de hoofdbewoonster [naam 4], de eerder door eiser afgelegde verklaring en de aangetroffen situatie in de woning van eiseres, hiertoe geen aanleiding meer bestond. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 15 mei 2012.
1.3. Naar aanleiding van de bevindingen uit voormeld onderzoek heeft verweerder het recht van eiseres op bijstand beëindigd met ingang van 15 juni 2012, de bijstand over de periode van 17 augustus 2004 tot 15 juni 2012 ingetrokken en de ten onechte verstrekte bijstand over de periode van 17 augustus 2004 tot en met 31 mei 2012 tot een bedrag van
€ 129.205,86 bruto van eiseres teruggevorderd. Tevens heeft verweerder eiser voor een bedrag van € 129.205,86 bruto hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de ten onrechte aan eiseres verstrekte bijstand en dit bedrag mede van hem teruggevorderd. Verweerder heeft - kort samengevat - aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd dat eisers gedurende de periode hier in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en dat zij dit in strijd met de op hen rustende inlichtingenplicht niet aan verweerder hebben gemeld. Bij bestreden besluit I en II heeft verweerder de bezwaren tegen deze besluiten ongegrond verklaard.
2.1. In beroep heeft eiseres doen aanvoeren dat zij tot de datum van haar huwelijk niet met eiser heeft samengewoond. Zij heeft erkend dat zij in de periode van 11 augustus 2011 tot 12 april 2012 met eiser heeft samengewoond. Voorts heeft zij gesteld dat zij vanaf
12 april 2012 niet meer met eiser samenwoont omdat eiser de relatie heeft beëindigd vanwege haar zenuwaanvallen. Eiseres heeft onder meer gesteld dat eiser vóór 11 augustus 2011 regelmatig in haar woning verbleef vanwege de zorg voor zijn zoon. Dat de buurtbewoners hem vaak hebben gezien is dan ook goed mogelijk. Buurtbewoners in de [adres 1] kunnen echter niet hebben gezien dat hij dag en nacht aanwezig was, omdat dit niet het geval is. Eiser verlaat zijn woning aan de [adres 2] heel vroeg om naar de moskee te gaan terwijl hij ’s avonds heel laat thuis komt. Dat buurtbewoners in de [adres 2] hem niet of minder zien is dan ook mogelijk. Eiseres stelt dat zij vanaf 12 april 2012 recht heeft op bijstand en begrijpt niet waarom de uitkering per 15 juni 2012 is ingetrokken.
2.2. Eiser heeft in beroep erkend dat hij in de periode van 11 augustus 2011 tot 12 april 2012 heeft samengewoond met eiseres op het adres [adres 1]. Eiser heeft van
17 augustus 2004 tot 11 augustus 2011 en na 12 april 2012 niet bij eiseres gewoond, zodat geen sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding. Naar zijn mening blijkt mede uit de gegevens van Nuon dat hij vanaf 2004 in Arnhem woonde. Ook uit het verhuisbericht van 28 april 2004, de huuraanpassing van mei 2005 alsmede de huuropzegging van 22 oktober 2006 blijkt dat hij feitelijk in Arnhem verbleef en daar woonde. In maart 2009 heeft eiser een huurovereenkomst getekend met betrekking tot de woning aan de [adres 2] in [woonplaats 1].
3.
De rechtbank komt ten aanzien van de intrekking van de bijstand van eiseres over de periode van 17 augustus 2004 tot 15 juni 2012 op de grond dat zij in deze periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met eiser tot de volgende beoordeling.
3.1.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt - voor zover hier van belang - als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert.
Ingevolge het derde lid van dat artikel is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
3.2. Aangezien uit de relatie van eisers op 7 juli 2003 een zoon is geboren, is voor de vraag of eisers in de periode hier van belang een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd slechts van betekenis of zij gedurende deze periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben gehad. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 13 maart 2012, LJN BV8644. Of er tussen eiseres en eiser tevens sprake is geweest van wederzijdse zorg als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB, kan daarom onbesproken blijven.
3.3. Tussen partijen is niet in geschil dat er in ieder geval vanaf 11 augustus 2011 tot
12 april 2012 sprake was van een gezamenlijk hoofdverblijf in de woning van eiseres en daarmee van een gezamenlijke huishouding tussen eiseres en eiser. De rechtbank dient derhalve te beoordelen of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eisers (ook) vanaf
17 augustus 2004 tot 11 augustus 2011 en van 12 april 2012 tot 15 juni 2012 hoofdverblijf hadden in de woning van eiseres.
3.4.
Waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden. Aan het criterium van het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning kan ook zijn voldaan indien, ondanks het aanhouden van afzonderlijke woonadressen, toch een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken (zie onder meer de uitspraak van de CRvB van
19 januari 2012, LJN BV1318).
3.5.
Naar het oordeel van de rechtbank kan gezien het geheel van de beschikbare gegevens en het verhandelde ter zitting niet worden staande gehouden dat eiseres over de gehele periode van 17 augustus 2004 tot 15 juni 2012 een gezamenlijke huishouding met eiser voerde en dus geen zelfstandig subject van bijstandsverlening vormde. De rechtbank ziet aanleiding om de periode in geding te splitsen in perioden en deze afzonderlijk te bespreken.
De periode 17 augustus 2004 tot 2005
3.6.
Uit bestreden besluit I blijkt dat verweerder als datum van intrekking van de bijstand 17 augustus 2004 heeft gehanteerd, omdat er vanaf deze datum (wederom) een bijstandsuitkering aan eiseres is toegekend. Ter zitting is door verweerder erkend dat er over de periode van 17 augustus 2004 tot aan het moment dat eisers zoon in 2005 naar de peuterspeelzaal ging - maar waarvan hem de exacte datum niet bekend is - niet voldoende gegevens voorhanden zijn die voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat eisers een gezamenlijk hoofdverblijf hadden in de woning van eiseres op de [adres 1] te [woonplaats 1]. Gelet op deze verklaring is de rechtbank van oordeel dat niet is komen vast te staan dat eisers over de periode 17 augustus 2004 tot 2005 hun gezamenlijk hoofdverblijf hadden op het adres van eiseres.
De periode 2005 tot 11 augustus 2011
3.7.1.
Uit de verklaring van zowel eiseres als eiser blijkt dat eisers vanaf 2005 hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Zo heeft eiseres verklaard dat zij sinds haar zoon op de peuterspeelzaal zat, in 2005, zich als zijnde gehuwd presenteren en dat eiser sinds die tijd alle dagen bij haar over de vloer kwam. Voorts heeft zij verklaard dat zij hun dagelijks leven wel moeten delen omdat zij ziek is. Uit de verklaring van eiser - gelezen in onderlinge samenhang met de stukken aangaande de zogenoemde vaderschapsactie - blijkt dat het contact met eiseres in 2005 is hersteld toen bleek dat [naam 3] zijn zoon was. Eiser heeft verklaard dat hij samen met eiseres een kind heeft gekregen en vanaf die periode grotendeels bij eiseres is geweest. Ook uit de verklaringen afgelegd tijdens de buurtonderzoeken is voldoende aannemelijk geworden dat eisers in 2005 het hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Zo heeft getuige [naam 5] verklaard dat hij vanaf 2005 woonachtig is op het adres [adres 3] en dat toen hij daar kwam wonen naast hem eiseres, eiser en één zoon woonden en hij ze elke dag ziet en hoort
.Dat eiser van 1 april 2004 tot 1 oktober 2006 een woning huurde in Arnhem en in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven heeft gestaan op het adres [adres 4] in [woonplaats 2] doet aan deze verklaringen niet af, omdat daarmee niet aannemelijk is gemaakt dat eiser in die periode zijn hoofdverblijf in Arnhem heeft gehad. Voorts heeft [naam 4], de schoondochter van eiser, verklaard dat zij sinds maart 2009 woonachtig is op het adres [adres 2], het de bedoeling was dat haar schoonvader ook bij hen kwam wonen, dit om persoonlijke redenen niet ging en hij niet aan de [adres 2] heeft gewoond. Zij neemt aan dat eiser bij eiseres woont. De rechtbank is niet gebleken dat niet van de juistheid van deze afgelegde verklaringen uitgegaan kan worden. Deze verklaringen bevatten naar het oordeel van de rechtbank voldoende concrete feiten en omstandigheden om te concluderen dat eisers vanaf 2005 tot 11 augustus 2011 in de woning van eiseres aan de [adres 1] te [woonplaats 1] hun hoofdverblijf hadden.
3.7.2.
Uit de verklaringen van eisers en de overige afgelegde verklaringen kan echter niet worden vastgesteld op welk exact moment in 2005 eisers hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Verweerder had deze verklaringen daarom niet zonder nader onderzoek aan de bestreden besluitvorming ten grondslag mogen leggen. Zo'n onderzoek is achterwege gebleven.
De periode 12 april 2012 tot 15 juni 2012
3.8.
Dat eisers na het verhoor door de sociale recherche op 11 april 2012 uit elkaar zijn gegaan en vanaf dat moment niet langer sprake is van een gezamenlijke huishouding is naar het oordeel van de rechtbank niet door hen aannemelijk gemaakt. De rechtbank is uit de stukken niet kunnen blijken dat eisers aan verweerder hebben doorgegeven dat zij vanaf
11 april 2012 niet langer een gezamenlijke huishouding voerden. Voorts acht de rechtbank van belang dat, zoals uit bestreden besluit I naar voren komt, verweerder naar aanleiding van een nieuwe aanvraag van eiseres om een bijstandsuitkering op 15 juni 2012 een huisbezoek heeft afgelegd en daarbij de kleren en administratie van eiser in de woning van eiseres heeft aangetroffen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de gezamenlijke huishouding over de periode 12 april 2012 tot 15 juni 2012 voldoende aannemelijk is gemaakt door verweerder.
3.9.
Het overwogene onder 3.6 tot en met 3.8 leidt de rechtbank tot de conclusie dat bestreden besluit I, wat betreft de intrekking van het recht op bijstand van eiseres met ingang van 17 augustus 2004 tot 15 juni 2012 niet berust op een deugdelijke feitelijke grondslag. Uit het overwogene onder 3.6 en 3.7 volgt dat naar het oordeel van de rechtbank het hoofdverblijf van eiser in de woning van eiseres eerst in 2005 een aanvang heeft genomen. Verweerder heeft zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiseres in de gehele periode de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Dit brengt mee dat verweerder niet bevoegd was het recht op bijstand van eiseres over de gehele periode in te trekken. Hiermee komt ook de grondslag te ontvallen aan de in bestreden besluit I vervatte terugvordering van de in deze periode aan eiseres betaalde bijstand en eveneens aan de hoofdelijke aansprakelijkstelling van eiser zoals neergelegd in betreden besluit II. De beroepen van eisers zijn dus gegrond en de bestreden besluiten dienen te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. Verweerder zal met inachtneming van deze uitspraak nieuwe besluiten dienen te nemen op de bezwaren van eisers waarbij verweerder dient aan te geven vanaf welk moment er aantoonbaar sprake was van hoofdverblijf in de woning van eiseres. Het moge partijen duidelijk zijn dat intrekking van het recht op bijstand van eiseres met ingang van een nader te bepalen datum in 2005 tot 15 juni 2012, terugvordering van eiseres van de over die periode aan eiseres betaalde bijstand en hoofdelijke aansprakelijkstelling van eiser voor het met die terugvordering gemoeide bedrag de rechtbank juist voorkomt.
3.1
Gelet op het voorgaande, behoeft hetgeen eisers overigens hebben aangevoerd geen bespreking.
4.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de zowel door eiseres als door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor eiseres en eiser afzonderlijk voor de door een derde beroepsmatig in de beroepsfase verleende rechtsbijstand vast op € 944,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting), met een waarde per punt van € 472,- en een wegingsfactor 1.
Verweerder zal bij het nemen van nieuwe besluiten ook dienen te beslissen op de verzoeken om vergoeding van de proceskosten in de bezwaarfase.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit I gegrond;
- vernietigt bestreden besluit I;
  • bepaalt dat verweerder binnen een termijn van zes weken een nieuw besluit neemt op het bezwaar van eiseres tegen de besluiten van 15 juni 2012 en 28 juni 2012, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II gegrond;
  • vernietigt bestreden besluit II;
  • bepaalt dat verweerder binnen een termijn van zes weken een nieuw besluit neemt op het bezwaar van eiser tegen het besluit van 28 juni 2012, met inachtneming van
hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 42,- aan eiseres te vergoeden;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 42,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 944,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 944,-.
Deze uitspraak is gedaan door, mr. L.N. Nijhuis voorzitter, mr. drs. C.M. van Wechem en mr. W.B. Klaus, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Dittmer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 december 2013.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.