In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 8 oktober 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem. Eiseres had beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder, waarbij haar uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb) was beëindigd en ingetrokken. Dit besluit was genomen omdat eiseres samenwoonde met degene die haar kind had erkend, wat volgens de wet het vermoeden van een gezamenlijke huishouding met zich meebracht.
De voorzieningenrechter heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De rechter oordeelde dat nader onderzoek niet nodig was, omdat het wettelijk bewijsvermoeden niet kon worden ontkracht. Eiseres had aangevoerd dat zij een procedure had gestart om de erkenning van haar kind ongedaan te maken, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat dit geen invloed had op de huidige situatie, aangezien de erkenning nog steeds bestond.
Daarnaast verwierp de voorzieningenrechter het standpunt van eiseres dat het bewijsvermoeden in strijd was met de Grondwet, aangezien de rechter niet kan oordelen over de grondwettigheid van wetten. De uitspraak benadrukt het belang van het wettelijk bewijsvermoeden in zaken die betrekking hebben op de Wwb en de gevolgen daarvan voor de uitkering van betrokkenen.
Tegen deze uitspraak staat voor het beroep binnen zes weken hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, terwijl voor het verzoek om voorlopige voorziening geen rechtsmiddel openstaat. De uitspraak werd gedaan in het openbaar, met de griffier aanwezig.