ECLI:NL:RBNHO:2013:10187

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
25 oktober 2013
Publicatiedatum
30 oktober 2013
Zaaknummer
15/800837-13
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van invoer van cocaïne via Schiphol door verdachte

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 25 oktober 2013 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 11 juli 2013 op de luchthaven Schiphol werd aangehouden. De verdachte, geboren in Bulgarije en zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland, werd beschuldigd van het opzettelijk binnenbrengen van ongeveer 1645,8 gram cocaïne in Nederland. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat zij bevoegd was om de zaak te behandelen. De officier van justitie, mr. E.M. ten Bos, heeft gevorderd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit. De verdachte heeft verklaard dat zij niet op de hoogte was van de aanwezigheid van cocaïne in haar bagage en dat zij door een onbekende vrouw was benaderd om een schijnhuwelijk te sluiten. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de verdachte wel degelijk op de hoogte was van de cocaïne in haar bagage, gezien de ongeloofwaardigheid van haar verklaringen en de omstandigheden van de zaak. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake was van nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en een medeverdachte. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden, met aftrek van de tijd die zij in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. De rechtbank heeft daarbij de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in overweging genomen. De relevante wettelijke voorschriften die van toepassing zijn, zijn artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht en artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Afdeling Publiekrecht, Sectie Straf
Locatie Schiphol
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/800837-13
Uitspraakdatum: 25 oktober 2013
Tegenspraak
Strafvonnis (Promis)
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 11 oktober 2013 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (Bulgarije),
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
thans gedetineerd in De Penitentiaire Inrichting Utrecht, locatie Nieuwersluis.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. E.M. ten Bos en van wat verdachte en haar raadsvrouw, mr. L. Hogeterp, advocaat te Zaandam, naar voren hebben gebracht.
1. Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 11 juli 2013 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, ongeveer 1645,8 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, althans bevattende een (ander) middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
2. Voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3. Bewijs
3.1. Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit.
3.2. Redengevende feiten en omstandigheden [1]
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit op grond van het volgende.
Verdachte komt een aantal dagen voordat zij doorvliegt naar Paraguay, naar eigen zeggen op 20 juni 2013, vanuit Bulgarije met het vliegtuig aan in Nederland. Zij wordt opgehaald door medeverdachte ([medeverdachte]), een voor haar onbekende man, en verblijft een aantal dagen bij hem thuis. Medeverdachte gaat tijdens haar verblijf in Nederland eenmaal zelf en eenmaal samen met verdachte naar een station om daar geldbedragen op te halen voor verdachte, bij een voor haar totaal onbekende man. Met een deel van dat geld koopt, dan wel regelt medeverdachte voor haar een telefoon, een koffer en een ticket voor haar vliegreis naar en verblijf in Paraguay. Ook wordt een deel van het geld door medeverdachte voor verdachte omgewisseld naar 600 Amerikaanse dollar om in Paraguay een hotelverblijf, eten en een taxi mee te betalen. Medeverdachte brengt haar op 29 juni 2013 naar de luchthaven Schiphol en helpt haar met inchecken. Verdachte reist af naar Paraguay en een dag voor haar vertrek naar Nederland, krijgt zij acht tassen mee, die zij in haar zwarte canvas rolkoffer doet. Zij wordt naar de luchthaven gebracht voor haar vliegreis naar Nederland. De afspraak is dat zij in Nederland wordt opgehaald door medeverdachte en dat zij een dag bij hem thuis verblijft. [2]
Op 11 juli 2013 komt verdachte aan op de luchthaven Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, met vlucht KL0792 vanuit São Paulo. Nadat ze haar ruimbagage, de zwarte canvas rolkoffer, van de bagageband heeft gehaald, wordt deze onderworpen aan een bagagecontrole. In de rolkoffer worden zes lederen handtassen en twee zwarte canvas rugtassen aangetroffen. Alle tassen voelen ongewoon zwaar aan. Met een fretboortje wordt in een willekeurig gekozen tas een gaatje in de zijkant gemaakt, waarna aan het uiteinde van het boortje een witte stof blijft kleven die qua kleur en samenstelling op cocaïne lijkt. De witte stof wordt getest met een van rijkswege verstrekte MMC cocaïne testset, die een positief resultaat oplevert, wat inhoudt dat de aangetroffen stof vermoedelijk cocaïne bevat. Hierop wordt verdachte aangehouden. Bij haar aanhouding geeft verdachte aan haar medewerking te willen verlenen aan het onderkennen van haar afhaler. [3]
Met een van de twee telefoons van medeverdachte [medeverdachte] wordt omstreeks 13:16 uur het nummer van een van de twee telefoons van verdachte gekozen. [4]
Omstreeks 13:20 uur wordt de observatie gestart en loopt verdachte door de schuifdeuren van bagagehal vier, naar het voor het publiek toegankelijke terminalgedeelte van de luchthaven. Bij het zien van verdachte keert medeverdachte [medeverdachte] zich direct om en loopt weg. Verdachte loopt vervolgens achter hem aan. Medeverdachte gaat iets langzamer lopen, waardoor verdachte na ongeveer vijftig meter, op een meter afstand, naast hem komt lopen. Ze praten niet met elkaar. Daarop wordt medeverdachte [medeverdachte] aangehouden. [5]
In elk van de acht tassen die zich bevonden in verdachte’s rolkoffer, worden twee pakketten aangetroffen. In alle pakketten bevindt zich een witte stof, alles bij elkaar 1645,8 gram. Van de aangetroffen stof worden zestien representatieve monsters genomen en ter analyse overgebracht naar het Douane Laboratorium te Amsterdam. [6] Aldaar wordt vastgesteld dat het ingezonden onderzoeksmateriaal cocaïne bevat. [7]
In de telefoon van medeverdachte [medeverdachte] staan foto’s van verdachte, alsmede twee foto’s van een reisschema/vliegticket op naam van verdachte. [8] Tevens bevindt zich in de telefoon van deze medeverdachte een notitie met de persoonsgegevens van verdachte.
In de telefoon van verdachte staat het nummer dat in gebruik is bij medeverdachte [medeverdachte] opgeslagen onder de naam “[persoon 1]’. [9]
Op grond van hetgeen hiervoor is vermeld, staat vast dat verdachte meer dan anderhalve kilo van een materiaal bevattende cocaïne het grondgebied van Nederland heeft binnengebracht.
3.3. Bewijsoverwegingen
Primair is door en namens verdachte vrijspraak bepleit, omdat niet bewezen kan worden dat zij de cocaïne opzettelijk Nederland heeft binnengebracht, ook niet in voorwaardelijke vorm. Hiertoe is aangevoerd dat verdachte niet op de hoogte was van de aanwezigheid van cocaïne in de tassen in haar rolkoffer, dat haar reisdoel het sluiten van een schijnhuwelijk was in opdracht van ene [persoon 1], dat zij de tassen mee had als cadeautje voor die [persoon 1], dat zij de tassen na ontvangst nog heeft gecontroleerd, dat ze daarbij zag dat die leeg waren en dat deze niet zwaar aanvoelden. Voorts is aangevoerd dat de verklaringen van verdachte consistent, gedetailleerd en dus niet onaannemelijk zijn, dat zij is bedrogen door een drugsorganisatie en onder valse voorwendselen op reis is gestuurd door [persoon 1].
Subsidiair heeft de raadsvrouw bepleit dat verdachte moet worden vrijgesproken van het ten laste gelegde medeplegen, nu uit de verklaringen van beide verdachten niet is gebleken dat medeverdachte wist wat verdachte meevoerde of dat verdachte de tassen aan medeverdachte moest afgeven. Ook overigens bevat het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs om medeplegen te kunnen bewijzen, aldus de raadsvrouw.
Vooropgesteld dient te worden dat in zaken als deze, waar bij de inreis in Nederland in hand- of ruimbagage verdovende middelen worden aangetroffen, als uitgangspunt geldt dat een passagier zelf verantwoordelijk is voor de inhoud van zijn of haar bagage. Van dat uitgangspunt moet worden afgeweken als het op grond van feiten en omstandigheden aannemelijk is dat die passagier met die inhoud niet bekend was en daarmee niet bekend had behoren te zijn.
De rechtbank is van oordeel dat van het laatste in het onderhavige geval geen sprake is en dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte wel degelijk wist dat er cocaïne in de tassen was verborgen.
Daarvoor acht de rechtbank allereerst redengevend dat verdachte op essentiële punten van haar verhaal ongeloofwaardige en onaannemelijke verklaringen heeft afgelegd. Met name acht de rechtbank onaannemelijk dat zij het verzoek van [persoon 1] en de daaropvolgende ontwikkelingen op geen enkel moment vreemd vond en op geen enkel moment de behoefte heeft gevoeld vragen te stellen aan dan wel afspraken te maken met [persoon 1], terwijl de hele gang van zaken zeer bedenkelijk was.
Zo heeft verdachte ter terechtzitting verklaard dat zij door een voor haar op dat moment totaal onbekende vrouw genaamd [persoon 1] in een bibliotheek in Bulgarije is benaderd met het voorstel een schijnhuwelijk te sluiten met een man uit Paraguay, dat het huwelijk ergens in het buitenland zou plaatsvinden, maar dat daarbij geen exacte plaats werd genoemd, dat zij dit voorstel geenszins vreemd vond, dat zij er ook niet van op de hoogte was dat het aangaan van een schijnhuwelijk verboden is, dat zij in ruil voor dit schijnhuwelijk eventueel geld zou krijgen en dat zij er meteen ter plekke mee heeft ingestemd, zonder enige afspraak te maken en vragen te stellen aan [persoon 1], terwijl het voorstel en de omstandigheden waaronder dit werd gedaan, daartoe naar het oordeel van de rechtbank alle aanleiding gaven. Daar komt bij dat verdachte er naar haar zeggen pas op het vliegveld van Sofia achter kwam dat ze (eerst) naar Amsterdam zou vliegen. Voorts was ze van de reden van haar reis naar en verblijf in Nederland niet op de hoogte en kwam ze er ook eerst in Nederland achter dat ze zou moeten doorreizen naar Paraguay, hetgeen ze zonder vragen te stellen heeft gedaan. Niet valt in te zien waarom verdachte ook op die momenten geen enkele vraag heeft gesteld aan [persoon 1]. Dit alles klemt temeer nu zij volgens haar eigen verklaring afgelegd ter terechtzitting nooit eerder buiten Bulgarije was geweest, nooit eerder een vliegreis had gemaakt en bij haar vertrek uit Bulgarije maar 50 Amerikaanse dollar op zak had. Verder wordt door de rechtbank onaannemelijk geacht dat verdachte het verblijf van een aantal dagen bij medeverdachte, een voor haar totaal onbekende man, met wie ze vanwege de taalbarrière nauwelijks kon communiceren, geenszins spannend of vreemd vond. Eveneens acht de rechtbank onaannemelijk dat verdachte geen achterdocht zou hebben gekregen toen van het door haar en haar medeverdachte op een station van een voor verdachte onbekende man ontvangen geld onder meer een koffer voor verdachte is gekocht, terwijl zij volgens haar verklaring ter terechtzitting geen koffer nodig had. In dat licht valt niet in te zien waarom verdachte geen vragen heeft gesteld bij de aankoop van deze koffer - waarin later de cocaïne is aangetroffen - en ook later geen vraagtekens heeft geplaatst bij deze aankoop. Eveneens is het onaannemelijk dat verdachte in Paraguay van [persoon 1] te horen krijgt dat zij terug moet vliegen naar Amsterdam terwijl het schijnhuwelijk aldaar niet heeft plaatsgevonden, dat zij wel acht tassen moet meenemen in de voor haar in Nederland gekochte rolkoffer, dat zij goed op de tassen moet letten en zij dit alles – volgens haar verklaring afgelegd ter terechtzitting – geenszins verdacht vond en wederom geen enkele behoefte heeft gevoeld om vragen te stellen aan [persoon 1] of aan degene die haar de tassen in Paraguay gaf.
Daarbij komt dat verdachte heeft verklaard dat zij één van de telefoonnummers van [persoon 1] heeft opgeslagen in haar telefoon onder de naam “[persoon 1]”, maar dat uit onderzoek naar voren komt dat dit nummer in gebruik is bij medeverdachte [medeverdachte]. Verdachte heeft hiervoor desgevraagd ter terechtzitting geen verklaring kunnen geven, hetgeen haar verhaal over het voorstel van [persoon 1] des te ongeloofwaardiger maakt.
Verder zijn er foto’s aangetroffen in de mobiele telefoon van medeverdachte [medeverdachte], waarop te zien is dat verdachte met een rolkoffer – kennelijk de koffer die zij op de heenreis in Amsterdam heeft verkregen – poseert. Verdachte heeft verklaard er geen weet van te hebben dat die foto’s zijn gemaakt, hetgeen ongeloofwaardig moet worden geacht nu zij telkens poseert en daarbij recht in de camera kijkt. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat deze foto’s met instemming en wetenschap van verdachte zijn gemaakt en dat deze kennelijk bedoeld waren voor herkenning door andere personen die bij het drugstransport betrokken waren (‘de organisatie’).
Voorts is het een feit van algemene bekendheid dat de ingevoerde hoeveelheid cocaïne, een grote geldswaarde vertegenwoordigt in Europa. Het is niet waarschijnlijk dat een organisatie een dergelijke hoeveelheid cocaïne aan een onwetende koerier meegeeft, aangezien dit voor die organisatie aanzienlijke risico’s met zich meebrengt. Hierbij dient onder meer te worden gedacht aan het verlies van de zending, omdat de koerier zelf de verdovende middelen ontdekt.
Gelet op het hiervoor overwogene – in samenhang bezien – bestaat er geen andere mogelijkheid dan dat verdachte op de hoogte was van de aanwezigheid van cocaïne in de tassen in haar zwarte canvas rolkoffer en dat zij deze cocaïne opzettelijk binnen Nederland heeft gebracht.
De rechtbank acht gelet op het voorgaande en de hierboven weergegeven redengevende feiten en omstandigheden, tevens wettig en overtuigend bewezen dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en – de met voorwaardelijk opzet op de invoer van de cocaïne handelende – medeverdachte. Daartoe is nog van belang dat medeverdachte tegenover de Koninklijke Marechaussee heeft verklaard, dat hij ervan uitging dat verdachte iets zou meenemen, wat verboden was en dat verdachte voor zijn betrokkenheid daarbij goed beloond zou worden. Voor het vaststellen van medeplegen van het opzettelijk invoeren van cocaïne is bovendien niet van belang of medeverdachte de tassen met cocaïne al dan niet in ontvangst zou nemen.
3.4. Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 11 juli 2013 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht 1645,8 gram van een materiaal bevattende cocaïne.
Hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
4. Kwalificatie en strafbaarheid van het feit
Het bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.
5. Strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is derhalve strafbaar.
6. Motivering van de sanctie
6.1. Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van veertien (14) maanden met aftrek van de tijd die zij in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
6.2. Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit een straf op te leggen met een zo beperkt mogelijk onvoorwaardelijk strafdeel en het overige deel voorwaardelijk op te leggen als stok achter de deur, nu verdachte van meet af aan haar volledige medewerking aan het strafrechtelijke onderzoek heeft verleend en een zogenaamde first offender is.
6.3. Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich samen met een ander schuldig gemaakt aan de opzettelijke invoer van meer dan anderhalve kilo van een materiaal bevattende cocaïne. Dit is een voor de gezondheid van personen schadelijke stof. De ingevoerde hoeveelheid was van dien aard, dat deze bestemd moet zijn geweest voor verdere verspreiding en handel. De verspreiding van en handel in cocaïne gaan gepaard met vele andere vormen van criminaliteit, waaronder de door gebruikers gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan deze stof. De rechtbank rekent dit verdachte aan.
De rechtbank acht louter een vrijheidsbenemende straf passend voor een feit van deze ernst en ziet daarbij geen aanleiding voor oplegging van een voorwaardelijk strafdeel zoals door de raadsvrouw is verzocht. De rechtbank ziet echter in de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals ter terechtzitting besproken, grond gelegen enigszins af te wijken van de straf zoals door de officier van justitie is gevorderd en die ten aanzien van dit soort strafbare feiten in vergelijkbare gevallen pleegt te worden opgelegd.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur moet worden opgelegd.
7. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht;
artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
8. Beslissing
De rechtbank:
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4. weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt haar daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde feit oplevert.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van TWAALF (12) MAANDEN.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. S. Ok, voorzitter,
mr. M.J.M. Verpalen en mr. B.A.A. Postma, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffiers mr. A. Keulers en mr. A.M.A. Beckers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 25 oktober 2013.
Mr. Postma is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.De door de rechtbank in de voetnoten als proces-verbaal aangeduide bewijsmiddelen zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door personen die daartoe bevoegd zijn en voldoen ook overigens aan de daaraan bij wet gestelde eisen.
2.Verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting d.d. 11 oktober 2013.
3.Het proces-verbaal d.d. 11 juli 2013, dossierparagraaf 1.1.
4.Het proces-verbaal analyse telecomgegevens d.d. 7 september 2013.
5.Het proces-verbaal d.d. 11 juli 2013, dossierparagraaf 4.2.
6.Het proces-verbaal van onderzoek verdovende middelen d.d. 14 juli 2013, dossierparagraaf 3.5.
7.Een geschrift, zijnde een deskundigenrapport van het Douane Laboratorium te Amsterdam d.d. 17 juli 2013 met kenmerk 7938 X 13.
8.Het proces-verbaal d.d. 11 augustus 2013, dossierparagraaf 4.7.
9.Het proces-verbaal analyse telecomgegevens d.d. 7 september 2013.