ECLI:NL:RBMNE:2025:908

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
18 februari 2025
Publicatiedatum
4 maart 2025
Zaaknummer
UTR 23/1305-V
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep inzake besluit heffingsambtenaar

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 18 februari 2025 uitspraak gedaan op het verzet van de opposant tegen een eerdere uitspraak van 14 februari 2024, waarin zijn beroep tegen een besluit van de heffingsambtenaar niet-ontvankelijk werd verklaard. De opposant had het beroep ingediend tegen een besluit van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht, dat op 10 februari 2023 was genomen. De rechtbank had in de eerdere uitspraak geoordeeld dat de opposant te laat was met het indienen van zijn beroepschrift en dat er geen sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding. De opposant ging in verzet, omdat hij meende dat hij de uitspraak op bezwaar niet tijdig had ontvangen en dat er dus geen sprake was van een termijnoverschrijding.

Tijdens de verzetzitting op 9 januari 2025 zijn de opposant en zijn gemachtigde, mr. F.J. Boonstra, verschenen, evenals de gemachtigden van de BghU, mr. M.A.E. van Dop en mr. D.J. Koopmans. De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de BghU aannemelijk heeft gemaakt dat de uitspraak op bezwaar op 10 februari 2023 is verzonden. De rechtbank heeft daarbij benadrukt dat het aan de opposant is om het vermoeden van ontvangst te ontzenuwen, wat hij niet heeft gedaan. De rechtbank heeft ook erkend dat de brief van 17 mei 2023 ten onrechte niet aan de opposant was doorgestuurd, maar dit maakte niet dat de eerdere uitspraak onterecht was.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geconcludeerd dat er geen twijfel was over de uitkomst van de zaak en dat het verzet ongegrond is. De uitspraak van 14 februari 2024 blijft in stand, en de opposant kan niet in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/1305-V

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 februari 2025 op het verzet van

L [oppossant] , te [plaats] , opposant,

(Gemachtigde: mr. F.J. Boonstra)

Procesverloop

Deze uitspraak gaat over het beroep dat opposant heeft ingediend tegen het besluit van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht van 10 februari 2023.
In de uitspraak van 14 februari 2024 heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Opposant is tegen deze uitspraak in verzet gegaan.
De verzet zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2025. Opposant en zijn gemachtigde en de gemachtigden van de BghU (mr. M.A.E. van Dop en mr. D.J. Koopmans) zijn verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in de uitspraak van 14 februari 2024 het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat opposant te laat was met het indienen van zijn beroepschrift en er geen sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding. Omdat de rechtbank geen twijfel had over de uitkomst van de zaak, heeft zij de uitspraak gedaan zonder eerst een zitting te houden. Dat mag op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. In deze verzet procedure moet de rechtbank beoordelen of de rechtbank toen terecht heeft geoordeeld dat er geen twijfel over de uitkomst was en dat er dus geen zitting nodig was. De rechtbank kijkt (nog) niet of opposant gelijk heeft met zijn beroep. Dat gebeurt pas als de rechtbank van oordeel is dat de uitspraak van de rechtbank van 14 februari 2024 niet juist was.
3. Volgens opposant is de uitspraak van de rechtbank van 14 februari 2024 niet juist. Ten eerste voert hij aan dat hij de brief, die de BghU op 17 mei 2023 naar de rechtbank heeft verzonden (met daarin tekst en uitleg omtrent de verzending van de beslissing op bezwaar), niet heeft ontvangen van de rechtbank. Hierdoor heeft hij zich niet kunnen verdedigen tegen hetgeen daarin door de BghU is gesteld, terwijl de rechtbank de brief wel heeft betrokken in haar uitspraak van 14 februari 2024. Ten tweede herhaalt opposant wat hij in de beroepsprocedure heeft aangevoerd, namelijk dat hij met de door hem overgelegde mailcorrespondentie heeft aangetoond dat hij de uitspraak op bezwaar niet eerder heeft ontvangen dan op 6 maart 2023. Volgens opposant is de aangetekende verzending van de uitspraak op bezwaar namelijk niet door hem ontvangen. In het online portaal van de Bghu staat de uitspraak op bezwaar niet en wel blijkt eruit dat op 5 juni 2023 de uitspraak op bezwaar retour is ontvangen bij de Bghu. Verder is opposant van mening dat de BghU met brief van 17 mei 2023 niet aannemelijk heeft gemaakt dat de uitspraak op bezwaar daadwerkelijk is aangeboden bij de bezorgdienst en tussen alle verstuurde poststukken is meegenomen in de verzending. Ten derde geeft de BghU zelf in deze brief aan dat de uitspraak op bezwaar op 10 februari 2023 verzonden zou zijn en dat deze op
14 of 15 februari 2023 bezorgd is. Gekeken naar het moment van uitreiking liep de beroepstermijn dan tot 29 maart 2023 of 30 maart 2023. Vanuit dat perspectief gezien is het beroep binnen de beroepstermijn ingediend. Tot slot meent opposant, dat voor zover er sprake is van een termijnoverschrijding, er sprake is van een verschoonbare reden, omdat opposant niet in verzuim is geweest. De BghU heeft de uitspraak op bezwaar immers niet in het online portaal geplaatst.
4. De BghU stelt in zijn brief van 17 mei 2023 dat de uitspraak op bezwaar per gewone post is verzonden en daarnaast ook aangetekend is verzonden naar opposant. Ter zitting is bevestigd door de gemachtigden van de BghU dat de aangetekende verzending niet is aangekomen bij opposant. Over de plaatsing in het online portaal van de uitspraak op bezwaar hebben de gemachtigden aangegeven dat dit een automatisch proces betreft en dat ze niet kunnen aantonen dat de uitspraak op bezwaar daadwerkelijk in de digitale omgeving van opposant is geplaatst. Wat daarover door opposant is aangevoerd, staat daarom niet meer in discussie. Het enige punt waarover partijen nog van mening verschillen is of de uitspraak op bezwaar op 10 februari 2023 daadwerkelijk via de gewone post is verstuurd en ontvangen door opposant.
5. De rechtbank overweegt dat uit vaste rechtspraak [1] volgt dat, als de geadresseerde stelt dat hij een niet-aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, het in beginsel aan het bestuursorgaan is om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het opgegeven adres ontvangen worden, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daarvoor is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering, een verzenddatum en dat er sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Daarbij dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van de poststukken. Indien het bestuursorgaan de verzending van het besluit aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde het vermoeden te ontzenuwen. Hiervoor is niet vereist dat de geadresseerde aannemelijk maakt dat het besluit niet op zijn adres is ontvangen; voldoende is dat op grond van wat hij aanvoert de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
6. De rechtbank overweegt als volgt. Niet in geschil is dat de uitspraak op bezwaar van
10 februari 2023 is voorzien van het juiste adres. Verder staat daar op “verzonden op
10 februari 2023”. De BghU heeft verder met de overgelegde verzendinformatie en bijlagen, bij brief van 17 mei 2023, aangetoond dat de uitspraak op bezwaar op 10 februari 2023 is verstuurd naar opposant per gewone postverzending. Uit de verzendinformatie is namelijk te herleiden dat de uitspraak op bezwaar van 10 februari 2023 tussen de verstuurde (851) poststukken zat. Dit is te zien aan het kenmerk van de uitspraak op bezwaar waarmee dit is geregistreerd in het systeem van de BghU (32302200420917) en aan het kenmerk dat
Data B. aan de printvoorbeelden van die dag heeft gegeven ( [kenmerk] ) in combinatie met het aantal van 851 (printvoorbeelden). Hiermee staat vast dat de uitspraak op bezwaar een van de 851 stukken betreft die via Data B. aan PostNL is afgeleverd. Uit
bijlage 2 is namelijk verder te zien dat de 851 stukken zijn afgeleverd aan PostNL. Bijlage 1 is in zoverre niet meer relevant, omdat is gebleken dat de aangetekende verzending van het stuk niet is gelukt. Het kenmerk van de BghU is een individueel gegeven kenmerk om de specifieke uitspraak te kunnen traceren tussen alle verstuurde poststukken. Het systeem van de BghU is een beveiligd systeem. Er is niet gebleken van recente problemen bij de verzending van poststukken. De BghU heeft hiermee aannemelijk gemaakt dat het bestreden besluit op 10 februari 2023 aan het postbedrijf is aangeboden en dus heeft voldaan aan de bekendmakingsverplichting als bedoeld in artikel 3:41 van de Awb.
7. Dit rechtvaardigt het vermoeden dat de uitspraak van 10 februari 2023 door opposant is ontvangen. Dit vermoeden heeft hij niet ontzenuwd. Het betoog van opposant dat de kwaliteit van de postbezorging tanende is en dat hij vaak poststukken in de brievenbus van zijn pand aantreft die niet voor hem bestemd zijn, waardoor het zo kan zijn dat zijn post is bezorgd bij anderen, is niet voldoende om ontvangst redelijkerwijs te betwijfelen. Dit betekent dat de beroepstermijn liep tot en met 24 maart 2023 [2] . Opposant heeft op
25 maart 2023 beroep ingesteld. Dit is te laat.
8. Wat betreft het eerste aangevoerde punt van opposant beaamt de rechtbank dat de brief van 17 mei 2023 ten onrechte niet aan hem is doorgestuurd. Hiervoor heeft de rechtbank tijdens de zitting haar excuses aangeboden. Dit maakt echter niet dat de uitspraak van
14 februari 2024 reeds hierom vernietigd dient te worden. Kijkend naar het betoog van opposant in deze verzetzaak, waarbij hij uitgebreid het aangevoerde in de brief van
17 mei 2023 heeft kunnen betwisten, en het in randnummers 5, 6 en 7 weergegeven oordeel van de rechtbank daarover, concludeert de rechtbank dat ook met input van opposant er geen twijfel is over de uitkomst van de zaak. Nu niet, en ook niet als deze input voorafgaand aan de uitspraak van 14 februari 2024 was gegeven. Opposant is daarom niet in zijn verdedigingsbelang geschaad.
9. De rechtbank heeft terecht besloten om de uitspraak van 14 februari 2024 op grond van artikel 8:54 van de Awb zonder een zitting te doen, omdat er geen twijfel over de uitkomst van de zaak was. De rechtbank ziet in wat opposant heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Een dergelijke uitzonderlijke situatie doet zich hier niet voor.
10. Dit betekent dat het verzet ongegrond is. De uitspraak van 14 februari 2024 blijft in stand.

Beslissing

De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Eversteijn, rechter, in aanwezigheid van A.F. Klomp, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2025.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kunt u niet in hoger beroep.

Voetnoten

2.Artikel 6:7 van de Awb en artikel 6:8 van de Awb