In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 18 februari 2025 uitspraak gedaan op het verzet van de opposant tegen een eerdere uitspraak van 14 februari 2024, waarin zijn beroep tegen een besluit van de heffingsambtenaar niet-ontvankelijk werd verklaard. De opposant had het beroep ingediend tegen een besluit van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht, dat op 10 februari 2023 was genomen. De rechtbank had in de eerdere uitspraak geoordeeld dat de opposant te laat was met het indienen van zijn beroepschrift en dat er geen sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding. De opposant ging in verzet, omdat hij meende dat hij de uitspraak op bezwaar niet tijdig had ontvangen en dat er dus geen sprake was van een termijnoverschrijding.
Tijdens de verzetzitting op 9 januari 2025 zijn de opposant en zijn gemachtigde, mr. F.J. Boonstra, verschenen, evenals de gemachtigden van de BghU, mr. M.A.E. van Dop en mr. D.J. Koopmans. De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de BghU aannemelijk heeft gemaakt dat de uitspraak op bezwaar op 10 februari 2023 is verzonden. De rechtbank heeft daarbij benadrukt dat het aan de opposant is om het vermoeden van ontvangst te ontzenuwen, wat hij niet heeft gedaan. De rechtbank heeft ook erkend dat de brief van 17 mei 2023 ten onrechte niet aan de opposant was doorgestuurd, maar dit maakte niet dat de eerdere uitspraak onterecht was.
Uiteindelijk heeft de rechtbank geconcludeerd dat er geen twijfel was over de uitkomst van de zaak en dat het verzet ongegrond is. De uitspraak van 14 februari 2024 blijft in stand, en de opposant kan niet in hoger beroep tegen deze uitspraak.