ECLI:NL:RBMNE:2025:868

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 maart 2025
Publicatiedatum
3 maart 2025
Zaaknummer
16/113785-18 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingsvonnis verduistering met betrekking tot wederrechtelijk verkregen voordeel

Op 4 maart 2025 heeft de Rechtbank Midden-Nederland in Utrecht een ontnemingsvonnis uitgesproken in de zaak tegen een veroordeelde die zich schuldig heeft gemaakt aan verduistering. De rechtbank heeft de verplichting opgelegd aan de veroordeelde om een bedrag van € 93.130,48 aan de Staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit bedrag is gebaseerd op de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel dat de veroordeelde heeft verkregen door middel van verduistering in de periode van 12 februari 2012 tot en met 1 december 2015, alsook bedragen die vóór deze periode zijn verduisterd. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, die aanvankelijk een hoger bedrag had gevorderd, gedeeltelijk afgewezen en gematigd vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde geen draagkracht heeft om de betalingsverplichting te matigen, en heeft de ontnemingsvordering van het Openbaar Ministerie ontvankelijk verklaard. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de rechtbank de standpunten van zowel de officier van justitie als de verdediging heeft gewogen. De beslissing is genomen na meerdere zittingen en een schriftelijke conclusiewisseling tussen partijen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
Parketnummer: 16/113785-18 (ontneming)
Vonnis van de meervoudige kamer van 4 maart 2025 op de vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel
in de zaak tegen
[veroordeelde]
geboren op [1948] in [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] , [woonplaats] ,
hierna te noemen: veroordeelde.

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

De behandeling van de ontnemingsvordering is aan de orde geweest, gelijktijdig met de behandeling van de strafzaak, op de terechtzittingen van 29 november 2022, 4 april 2023, 4 augustus 2023, 12 december 2023, 19 maart 2024, 20 augustus 2024, 15 oktober 2024 en 21 januari 2025. De vordering is inhoudelijk behandeld op de terechtzittingen van 20 augustus 2024 en 21 januari 2025. Voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling heeft een schriftelijke conclusiewisseling plaatsgevonden tussen het Openbaar Ministerie en de verdediging.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en de standpunten van officier van justitie mr. F.E. Leeman en van wat veroordeelde en mr. M.J.R. Roethof, advocaat in Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

2.VORDERING

2.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) wordt geschat en veroordeelde de verplichting oplegt om dit geschatte voordeel aan de Staat te betalen. De officier van justitie heeft dit voordeel in haar vordering in eerste instantie geschat op een bedrag van € 94.178,00. In de conclusie van eis heeft zij haar schatting van het totaal door veroordeelde genoten voordeel aangepast en verhoogd tot een bedrag van € 107.284,75. De officier van justitie heeft ter zitting gepersisteerd bij haar vordering van € 107.284,75.
Volgens de officier van justitie heeft veroordeelde dit voordeel deels verkregen door middel van of uit de baten van de ten laste gelegde verduistering, gepleegd in de periode van 12 februari 2012 tot en met 14 augustus 2017, voor een totaalbedrag van € 60.606,75.
Daarnaast heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat uit het dossier blijkt dat veroordeelde ook vóór de tenlastegelegde periode een bedrag van € 46.678,- van aangeefster heeft verduisterd. Dit verduisterde bedrag kon niet in de strafzaak meegenomen worden vanwege verjaring, maar moet wel worden meegenomen bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
2.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft primair bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Voor zover de ontnemingsvordering ziet op de tenlastegelegde periode, heeft de raadsvrouw verzocht om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren vanwege de bepleite vrijspraak. Voor zover de ontnemingsvordering ziet op de periode voorafgaand aan de tenlastegelegde periode, heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de ontnemingsvordering wordt ingezet om een potentieel verhaalsrecht voor aangeefster veilig te stellen, waardoor het Openbaar Ministerie in strijd handelt met het verbod van misbruik van bevoegdheid (
détournement de pouvoir)
.
Subsidiair heeft de raadsvrouw bepleit dat de vordering (gedeeltelijk) moet worden afgewezen, en meer subsidiair heeft zij verzocht om de vordering te matigen met dat deel dat reeds als vordering benadeelde partij is toegewezen in de hoofdzaak.
Voor zover van belang, worden de standpunten en verweren van de raadsvrouw besproken bij de beoordeling van de vordering.

3.BEOORDELING VAN DE VORDERING

3.1
Ontvankelijkheid Openbaar Ministerie
De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging strekkende tot (gedeeltelijke) niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Het Openbaar Ministerie heeft op grond van artikel 36e Sr de bevoegdheid om een vordering tot ontneming in te stellen. Dat er sprake is van een slachtoffer met schade, en dat dit slachtoffer deze schade ook via een civiele procedure kan vorderen, doet niet af aan het recht van de officier van justitie om een ontnemingsvordering in te stellen. Verder is er niets aangevoerd waaruit blijkt dat het Openbaar Ministerie misbruik van zijn bevoegdheden heeft gemaakt.
3.2
De grondslag van de vordering
De veroordeelde is bij vonnis van 4 februari 2025 van deze rechtbank (ECLI:NL:RBMNE:2025:267) veroordeeld voor: verduistering, meermalen gepleegd, in de periode van 12 februari 2012 tot en met 1 december 2015. De grondslag voor de ontnemingsvordering is in de eerste plaats deze veroordeling voor een strafbaar feit. De ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel wordt gebaseerd op voordeel dat hierdoor is verkregen.
De ontneming van wederrechtelijk voordeel kan daarnaast worden gebaseerd op andere strafbare feiten waarvoor voldoende aanwijzingen bestaan dat veroordeelde deze heeft begaan. Er is sprake van voldoende aanwijzingen wanneer buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat de veroordeelde die andere strafbare feiten heeft gepleegd. De rechtbank neemt ook deze grondslag aan, en zal hierna uitleggen hoe zij tot dat oordeel is gekomen.
3.3
Beoordeling en berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank acht het aannemelijk dat het feit waarvoor veroordeelde is veroordeeld en de ‘andere strafbare feiten’ vóór de tenlastegelegde periode ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
3.3.1.
Voordeel bewezenverklaarde periodeVoor de berekening van de opbrengsten en kosten in de bewezenverklaarde periode, neemt de rechtbank als uitgangspunt de bewijsmiddelen en de overwegingen met betrekking tot het verduisterde bedrag die zijn opgenomen in het vonnis van 4 februari 2025. De rechtbank verwijst naar onderdeel 4.3 van dat vonnis. De rechtbank komt tot het oordeel dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van veroordeelde in de periode van 12 februari 2012 tot en met 1 december 2015 moet worden geschat op het verduisterde bedrag van € 51.280,48.
3.3.2.
Voordeel voorafgaand aan bewezenverklaarde periode
Voor de berekening van de opbrengsten en kosten in de periode voorafgaand aan het bewezenverklaarde, neemt de rechtbank, naast de aangifte van aangeefster zoals die in het vonnis in de hoofdzaak is opgenomen, als uitgangspunt de volgende passage uit het proces-verbaal van bevindingen van 4 februari 2018. Daaruit blijkt dat veroordeelde ook vóór de bewezenverklaarde periode als gemachtigde van de bankrekeningen van aangeefster grote geldbedragen van haar rekening naar zijn eigen bankrekening heeft overgemaakt.
In het proces-verbaal van bevindingen betreffende de analyse van de bankrekening van veroordeelde, met bijlagen van de bankafschriften (pagina 151 tot en met 206), heeft een verbalisant - voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven – het volgende gerelateerd [1] :
Ik ontving de bankafschriften van de betaalrekening van [veroordeelde] . Het betreft een ABN AMRO rekening met nummer [rekeningnummer] en staat op naam van [veroordeelde] .
Uit de bankafschriften van [veroordeelde] met betrekking tot aangeefster [aangeefster] blijkt dat de volgende bedragen van de rekening van aangeefster [aangeefster] werden overgeboekt naar de rekening van [veroordeelde] ;
Datum bedrag in euro omschrijving
21-06-2011 35000,- SpoedoverboekingStorting
07-07-2011 15000,- Spoedoverboekingstorting
11-07-2011 16000,- Spoedoverboekingoverbrugging
11-07-2011 16000,- […]
16-01-2012 7500,- Spoedoverboeking retour lening [2]
Op 27-12-2011 heeft [veroordeelde] een bedrag van 43.000 overgeboekt naar de rekening van aangeefster. [3]
Het verweer dat sprake is geweest van een geldleningsovereenkomst, is al verworpen in het vonnis van 4 februari 2025. De rechtbank volstaat met een verwijzing naar de bewijsoverweging en motivering in de strafzaak hierover. Veroordeelde heeft dus grote geldbedragen van de rekening van aangeefster overgeboekt naar zijn rekening, zonder dat hier een duidelijke contractuele of andere rechtmatige basis voor aanwezig was. Naar het oordeel van de rechtbank staat hiermee buiten redelijke twijfel vast dat veroordeelde ook vóór de bewezenverklaarde periode in de hoofdzaak zich wederrechtelijk geld van aangeefster heeft toegeëigend.
Anders dan de officier van justitie rekent de rechtbank de overboeking onder de naam ' [naam] ' (ter hoogte van € 178,-) niet mee. Deze betaling ziet op een betaling in een restaurant en deze is verricht in het bijzijn van aangeefster. Het dossier bevat onvoldoende aanknopingspunten om aannemelijk te achten dat aangeefster dit niet gewild zou hebben en dat veroordeelde hierdoor wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
De rechtbank zal het wederrechtelijk verkregen voordeel van veroordeelde in de periode van 21 juni 2011 tot en met 16 januari 2012 op basis van het voorgaande (35.000 + 15.000 + 16.000 + 16.000 + 7.500 – 43.000) vaststellen op: € 46.500.
3.3.3.
Kosten
Niet gebleken is van kosten die op de hiervoor vastgestelde opbrengst in mindering moeten worden gebracht.
In het vonnis van 4 februari 2025 is de vordering van de benadeelde partij toegewezen voor een bedrag van € 51.280,48. De raadsvrouw heeft betoogd dat dit bedrag in mindering moet worden gebracht op de vordering. Veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis. Aangezien het vonnis dus nog niet onherroepelijk is, bestaat er op dit moment geen aanleiding om dit bedrag als kostenpost in mindering te brengen. De verrekening met de vordering benadeelde partij kan, als deze is voldaan, plaatsvinden in de executiefase.
3.3.4
Het wederrechtelijk verkregen voordeel
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank het totale bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 97.780,48, bestaande uit:
- verduistering van het geld van aangeefster in de bewezenverklaarde periode 12 februari 2012 tot en met 1 december 2015: € 51.280,48;
- verduistering van het geld van aangeefster in de periode voorafgaand aan de bewezenverklaarde periode, te weten van 21 juni 2011 tot en met 16 januari 2012:
€ 46.500.
3.4
Betalingsverplichting
Draagkracht
De rechtbank merkt op dat de draagkracht van veroordeelde in beginsel pas aan de orde is in de executiefase. In de ontnemingsprocedure kan de draagkracht slechts reden zijn tot matiging van de betalingsverplichting wanneer het de rechtbank op het moment van beoordeling meteen duidelijk is dat de veroordeelde op dit moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben. Dat is niet het geval. Er is in het kader van deze procedure ook geen draagkrachtverweer gevoerd. De draagkracht van veroordeelde levert daarom geen grond op voor matiging.
Overschrijding van de redelijke termijn
Zoals de verdediging en de officier van justitie naar voren hebben gebracht is de redelijke termijn in deze zaak aanzienlijk overschreden. Aangezien de straf in het vonnis van 4 februari 2025 al is gematigd vanwege de overschrijding van de redelijke termijn, ziet de rechtbank geen aanleiding om ook de betalingsverplichting te matigen, voor zover het gaat om het bedrag dat is verduisterd in de periode 12 februari 2012 tot en met 1 december 2015.
De rechtbank ziet echter wel aanleiding om het te betalen bedrag te matigen voor zover het de periode voorafgaand aan het bewezenverklaarde betreft, aangezien veroordeelde voor die periode nog niet is gecompenseerd voor de overschrijding van de redelijke termijn. De betalingsverplichting zal daarom worden gematigd door 10% van het totaal verduisterde bedrag in die periode af te trekken, te weten: € 4.650,- (
0,10 x 46.500).
Conclusie
De rechtbank stelt het bedrag dat door veroordeelde moet worden betaald aan de Staat, vast op € 93.130,48
( € 97.780,48 - € 4.650).

4.TOEGEPAST WETSARTIKEL

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

5.BESLISSING

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 93.130,48;
- legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van € 93.130,48 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.H.M. Druijf, voorzitter, mr. K. de Meulder en mr. J.P. Verboom, rechters, in tegenwoordigheid van mr. G.S.M. van Duinkerken, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 4 maart 2025.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar paginanummers betreft dit pagina’s van op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal. Deze processen-verbaal zijn als bijlagen opgenomen bij het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van 28 juni 2018, genummerd PL0900-2017259730, opgemaakt door politie Midden-Nederland, doorgenummerd 1 tot en met 379. Tenzij anders vermeld, zijn dit processen-verbaal in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
2.Pagina 142.
3.Pagina 143.