ECLI:NL:RBMNE:2025:716

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
26 februari 2025
Publicatiedatum
21 februari 2025
Zaaknummer
11280719
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding huurovereenkomst en ontruiming opslagruimte na betalingsachterstand

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 26 februari 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verhuurder en een huurder van een opslagruimte. De verhuurder, eiser, heeft de huurovereenkomst met de gedaagde ontbonden en ontruiming van het gehuurde gevorderd vanwege een huurachterstand. De huurovereenkomst was ingegaan op 25 juli 2018, waarbij de huurder een opslagruimte ter beschikking had gekregen voor een maandelijkse huurprijs die in de loop der tijd was verhoogd. De huurder, een gepensioneerde stukadoor, had vanaf januari 2024 geen huur meer betaald en had in mei 2024 de toegang tot de opslagruimte ontzegd gekregen door de verhuurder, die de cijfercode van de toegangsdeur had veranderd. De kantonrechter oordeelde dat de huurovereenkomst een consumentenovereenkomst betrof, waarbij de verhuurder als professioneel en de huurder als consument werd aangemerkt. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de verhuurder onterecht de toegang tot de opslagruimte had ontzegd, wat leidde tot een vermindering van de huurprijs die de huurder verschuldigd was. Uiteindelijk heeft de kantonrechter de ontbinding van de huurovereenkomst toegewezen, de huurder veroordeeld tot betaling van achterstallige huur en een gebruikersvergoeding, en de ontruiming van het gehuurde binnen 30 dagen na betekening van het vonnis bevolen.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: 11280719 \ UC EXPL 24-5804
Vonnis van 26 februari 2025
in de zaak van
[eiser],
wonende in [woonplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. D.M. van Ralen,
tegen
[gedaagde],
wonende in [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. T.B. Goemans.

1.De procedure

1.1.
De kantonrechter heeft de volgende stukken ontvangen en gelezen:
- de dagvaarding;
- de conclusie van antwoord.
1.2.
De mondelinge behandeling is gehouden op 10 januari 2025. [eiser] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Hij heeft ook huurbemiddelaar [A] meegebracht. [gedaagde] is eveneens verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Door of namens partijen zijn de standpunten toegelicht en is antwoord gegeven op vragen. Daarvan heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
1.3.
Na sluiting van de behandeling heeft de kantonrechter beslist dat vonnis zal worden gewezen.

2.De kern van de zaak

2.1.
[eiser] verhuurt een opslagruimte aan [gedaagde] . Hij vordert ontbinding van de huurovereenkomst, ontruiming van het gehuurde en betaling van de achterstallige huur.
2.2.
De kantonrechter wijst de vorderingen tot ontbinding en ontruiming volledig toe. Het gevorderde bedrag aan huurachterstand wijst de kantonrechter slechts gedeeltelijk toe. [eiser] heeft namelijk een bepaalde periode – zonder geldige rechtsgrond – aan [gedaagde] de toegang tot het gehuurde ontzegd. Over die periode is [gedaagde] slechts een evenredig verminderde huurprijs verschuldigd.

3.De achtergrond van de zaak

3.1.
[eiser] verhuurt een opslagruimte aan [gedaagde] . Het gaat om een deel van een voormalige pluimveestal aan de [adres] in [plaats] . Het aan [gedaagde] verhuurde deel van de pluimveestal bevindt zich aan de achterzijde van de stal, is afgezet met bouwhekken en is bereikbaar via een vier meter breed pad dat door het midden van de pluimveestal loopt. [eiser] verhuurt ook andere delen van de stal, aan andere huurders dan [gedaagde] . Toegang tot de pluimveestal vindt plaats door middel van een toegangsdeur met een cijfercode.
3.2.
De huurovereenkomst tussen partijen is ingegaan op 25 juli 2018. Afgesproken is toen dat [eiser] een oppervlakte van 500 m2 aan [gedaagde] ter beschikking zou stellen tegen betaling van € 1.000,- per maand. Ook is toen afgesproken dat de huurovereenkomst na het verstrijken van één maand stilzwijgend voor onbepaalde tijd zou worden verlengd. Op de huurovereenkomst zijn ‘Algemene Verhuur Voorwaarden’ (hierna: de Huurvoorwaarden) van toepassing verklaard. Gaandeweg heeft [eiser] meer oppervlakte van de pluimveestal aan [gedaagde] ter beschikking gesteld (in totaal ongeveer 659 m2), waardoor de huur – in ieder geval vanaf 1 januari 2024 – in samenspraak is opgelopen tot een bedrag van € 1.400,- per maand.
3.3.
[gedaagde] is een gepensioneerde stukadoor. Hij gebruikt de opslagruimte voornamelijk voor het hobbymatig stallen van zijn oldtimers. In totaal heeft hij er 57 gestald. Een deel van de opslagruimte, namelijk 50 m2, gebruikt [gedaagde] om persoonlijke goederen op te slaan, zoals koffers, stoelen, schoenen en stukadoorspullen. [gedaagde] heeft een maandelijks inkomen van € 1.250,-. Omdat hij met dit inkomen de maandelijkse huur van de opslagruimte niet kan betalen, verkoopt [gedaagde] periodiek één van zijn oldtimers om de huur aan [eiser] te voldoen.
3.4.
Vanaf 1 januari 2024 heeft [gedaagde] geen huur meer aan [eiser] betaald. Omdat de huur niet werd betaald en omdat dit in het verleden ook twee keer vaker, voor langere tijd, is voorgekomen, heeft [eiser] aan [gedaagde] op grond van de toepasselijke Huurvoorwaarden met ingang van 1 mei 2024 de toegang tot de opslagruimte ontzegd. [eiser] wilde op deze manier bij [gedaagde] afdwingen dat hij alsnog huur zou betalen. [eiser] heeft de toegang ontzegd door vanaf 1 mei 2024 de cijfercode van de toegangsdeur te veranderen. Hierdoor had [gedaagde] vanaf die datum geen zelfstandige toegang meer tot zijn opslagruimte. [eiser] gaf [gedaagde] uit coulance nog wel op verzoek toegang tot de opslagruimte, zodat hij er persoonlijke goederen uit kon halen. Die coulance strekte zich niet uit tot de oldtimers, die mocht [gedaagde] niet uit de opslagruimte halen. Ook mocht [gedaagde] van [eiser] geen potentiële kopers naar de oldtimers laten kijken.
3.5.
Omdat [gedaagde] na het ontzeggen van de toegang niet alsnog tot betaling van de lopende huurtermijn en de achterstallige huurtermijnen is overgegaan, heeft [eiser] [gedaagde] gedagvaard.
3.6.
In deze procedure vordert [eiser] – samengevat – ontbinding van de huurovereenkomst, ontruiming van het gehuurde binnen drie dagen na de betekening van het vonnis en betaling van achterstallige huur en een vergoeding tot het moment van ontruiming, vermeerderd met de wettelijke rente. Ook maakt [eiser] aanspraak op vergoeding van gemaakte incassokosten en proceskosten.
3.7.
[gedaagde] voert verweer. Hij concludeert tot niet-ontvankelijkheid, dan wel tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.

4.De beoordeling

Er is sprake van een consumentenovereenkomst
4.1.
De kantonrechter is van oordeel dat de huurovereenkomst tussen partijen een consumentenovereenkomst is, dat wil zeggen een overeenkomst tussen een professioneel handelende partij en een partij die niet-professioneel handelt, waarbij [eiser] als professionele verhuurder en [gedaagde] als consument moet worden aangemerkt. De kantonrechter overweegt hierover het volgende.
4.2.
[eiser] heeft zijn stal in vakken onderverdeeld die hij aan meerdere huurders verhuurt. Hij maakt daarbij gebruik van de diensten van een huurbemiddelaar. [eiser] heeft de huurovereenkomst zelf opgesteld en hij gebruikt algemene voorwaarden (dat zijn bedingen die zijn opgesteld om in een aantal overeenkomsten te worden opgenomen en waar niet afzonderlijk over is onderhandeld), namelijk de Huurvoorwaarden. De inkomsten uit verhuur lijken ook een (belangrijk) deel van zijn inkomen te vormen. Gelet hierop concludeert de kantonrechter dat de verhuuractiviteiten van [eiser] een bedrijfsmatig karakter hebben en dat hij als een professionele verhuurder is aan te merken.
4.3.
[gedaagde] moet als consument worden aangemerkt. Er zijn namelijk geen aanwijzingen dat [gedaagde] bij het huren van de opslagruimte niet als zodanig heeft gehandeld. Zo is niet gebleken van activiteiten die wijzen op een bedrijfs- of beroepsuitoefening, anders dan hobbymatige opslag. De enkele omstandigheid dat het aantal opgeslagen oldtimers aanzienlijk is, is onvoldoende voor die conclusie. Ook dient de verkoop van de oldtimers (met name) ter voldoening van de huur van de opslagruimte, een verdienmodel is gesteld noch gebleken. Verder zijn er geen aanwijzingen dat de opslag van – bijvoorbeeld – de stukadoorspullen zou zijn bedoeld om zijn beroep als stukadoor voort te zetten.
Ambtshalve toetsing van consumentenbeschermende bepalingen
4.4.
Nu sprake is van een consumentenovereenkomst, betekent dit dat de kantonrechter op grond van vaste rechtspraak (zo nodig ambtshalve, dus ook als de consument daar niet om vraagt) moet toetsen of een aantal belangrijke consumentenbeschermende bepalingen uit het Europese en Nederlandse recht is nageleefd. Als dat niet het geval is, moet de kantonrechter daar, eveneens ambtshalve, consequenties aan verbinden, bijvoorbeeld door (afhankelijk van de aard en omvang van de schendingen) een deel van de vordering af te wijzen. In dit geval gaat het met name om bepalingen over informatieplichten en over de inhoud van de algemene voorwaarden.
De toepasselijke essentiële informatieplichten zijn nageleefd
4.5.
De kantonrechter constateert dat in dit geval de informatieplichten van artikel 6:230l van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing zijn. [1] Uit de processtukken leidt de kantonrechter af dat [gedaagde] bij het sluiten van de huurovereenkomst moet hebben beschikt over alle essentiële informatie, omdat die uit de context bleek, dan wel op duidelijke en begrijpelijke wijze door [eiser] aan [gedaagde] was verstrekt. [2]
De inhoud van de algemene voorwaarden
4.6.
De kantonrechter moet verder (zo nodig ambtshalve) beoordelen of in de toepasselijke algemene voorwaarden bedingen zijn opgenomen die onredelijk bezwarend zijn voor een consument zoals [gedaagde] . [3] De kantonrechter kan zich hierbij beperken tot de bedingen die relevant zijn voor de toewijsbaarheid van de vordering. In dit geval gaat het om de bedingen over het opschortingsrecht en over de vergoeding van gemaakte incassokosten.
Het door [eiser] opgenomen opschortingsbeding is onredelijk bezwarend
4.7.
In de artikelen 4.5. en 4.6. van de Huurvoorwaarden is een opschortingsbeding opgenomen, inhoudende dat, als de betaling van de maandelijkse huurprijs en kosten niet
volledigontvangen is op de overeengekomen betaaldatum, de verhuurder de huurder de toegang tot de opslagruimte mag ontzeggen tot het moment dat het totale uitstaande saldo betaald is. Ook verwerft de verhuurder aanvullende rechten, zo mag hij zichzelf toegang tot het gehuurde verschaffen, mag hij goederen uit het gehuurde verwijderen en mag hij kosten aan de huurder in rekening brengen.
4.8.
De kantonrechter constateert dat dit beding [eiser] een verdergaande bevoegdheid tot opschorting verleent dan hem volgens de wet toekomt. Op grond van het wettelijke opschortingsrecht, geregeld in artikel 6:262 BW, kan [eiser]
zijn verplichting om de huurder toegang te verschaffen tot het gehuurde namelijk niet bij elke tekortkoming opschorten. Volgens het tweede lid is opschorting in het geval van gedeeltelijke of niet behoorlijke nakoming alleen toegestaan voor zover de tekortkoming dat rechtvaardigt.
4.9.
Een beding dat een verdergaande bevoegdheid tot opschorting verleent dan de wet wordt op grond van artikel 6:236 sub c BW (de zogenoemde zwarte lijst) als onredelijk bezwarend gezien. Het opschortingsbeding moet daarom op grond van artikel 6:233 onder a BW worden vernietigd. Dat betekent dat dit beding niet langer een rechtsgrond voor opschorting kan vormen. Als gevolg hiervan heeft [eiser] na de vernietiging van het beding in de artikelen 4.5. en 4.6. van de Huurvoorwaarden geen contractueel opschortingsrecht. Ook kan [eiser] niet terugvallen op de wettelijke regeling over opschorting (artikel 6:262 BW), waarop hij zich wel zou hebben kunnen beroepen als het beding niet in de Huurvoorwaarden zou zijn opgenomen. [4] In overweging 4.14 en verder zal worden beoordeeld wat dit betekent voor de toewijsbaarheid van de hier voorliggende vordering.
Het door [eiser] opgenomen incassobeding is onredelijk bezwarend
4.10.
In artikel 12.3 van de Huurvoorwaarden is een incassobeding opgenomen waarin is bepaald dat een percentage van de kosten, gemaakt in verband met incasso en het naleven van de overeenkomst, door de huurder moeten worden vergoed. Het percentage is afhankelijk van de hoogte van het uitstaande bedrag. In artikel 4.5 van de Huurvoorwaarden is bepaald dat bij iedere herinnering, aanmaning of ingebrekestelling incassokosten conform artikel 12.3 aangerekend kunnen worden.
4.11.
De kantonrechter is van oordeel dat het incassobeding uit artikel 12.3, gelet op de wisselwerking met artikel 4.5, onredelijk bezwarend is. Volgens deze bedingen, in hun onderlinge samenhang bezien, kunnen bij iedere herinnering, aanmaning of ingebrekestelling ongelimiteerd incassokosten in rekening worden gebracht. Dat is in strijd met de wettelijke bepaling in artikel 6:96 vijfde en zesde lid BW en het daarop gebaseerde Besluit vergoeding buitengerechtelijke incassokosten, waarin de omvang van de verschuldigde vergoeding is beperkt. Bovendien is een consument wettelijk pas incassokosten verschuldigd als hij, nadat het verzuim is ingetreden, eerst is aangemaand om binnen een termijn van veertien dagen alsnog tot betaling over te gaan en hij die termijn ongebruikt heeft laten verstrijken. Gelet op het voorgaande wijken de bepalingen in de Huurvoorwaarden aanzienlijk ten nadele van consumenten af van het bepaalde in artikel 6:96 BW en het Besluit. Hiermee wordt het evenwicht onevenredig verstoord, waardoor het beding naar het oordeel van de kantonrechter onredelijk bezwarend is.
4.12.
Omdat het incassobeding in artikel 12.3 van de Huurvoorwaarden, in samenhang met artikel 4.5. van de Huurvoorwaarden, onredelijk bezwarend is, moet dit op grond van artikel 6:233 sub a BW worden vernietigd. Dat betekent dat dit beding niet langer een rechtsgrond voor de vergoeding van incassokosten biedt. Ook kan [eiser] niet terugvallen op de wettelijke regeling over buitengerechtelijke incassokosten, zoals geregeld in artikel 6:96 BW. Als gevolg hiervan heeft [eiser] na vernietiging van het beding geen recht op vergoeding van de gemaakte buitengerechtelijke incassokosten. [5]
De juridische gevolgen in deze procedure
Periode januari–april 2024: [gedaagde] is de volledige huur verschuldigd
4.13.
Tussen partijen is – zo begrijpt de kantonrechter – niet in geschil dat [gedaagde] vanaf 1 januari 2024 geen huur meer aan [eiser] betaalt. Ook is niet in geschil dat [gedaagde] die huur (€ 1.400,- per maand) voor de maanden januari tot en met april 2024 aan [eiser] verschuldigd is. Dit betekent dat de gevorderde huurachterstand voor de maanden januari tot en met april 2024 zal worden toegewezen.
Periode vanaf mei 2024: [gedaagde] is een evenredig verminderde huurprijs verschuldigd
4.14.
In geschil is of [gedaagde] huur verschuldigd is vanaf 1 mei 2024. Partijen zijn het erover eens dat aan [gedaagde] vanaf 1 mei 2024 de toegang tot de opslagruimte is ontzegd. Niet is gebleken dat dit al eerder door middel van fysieke barrières is gebeurd. [gedaagde] heeft dat wel gesteld, maar [eiser] heeft dit op zijn beurt voldoende gemotiveerd betwist, waardoor het niet is komen vast te staan.
4.15.
Volgens [gedaagde] was het ontzeggen van de toegang tot de opslagruimte onrechtmatig, en leidt dat ertoe dat hij vanaf dat moment geheel geen huur verschuldigd is. De kantonrechter begrijpt dit standpunt als een beroep op artikel 7:203 BW, waarin is bepaald dat een verhuurder de verhuurde zaak ter beschikking van de huurder moet stellen en die zaak ter beschikking van de huurder moet laten, voor zover dat voor het overeengekomen gebruik noodzakelijk is. [eiser] zou die verplichting ten opzichte van [gedaagde] hebben geschonden. De kantonrechter volgt dit standpunt niet en overweegt daarover het volgende.
4.16.
[eiser] heeft zich vanaf 1 mei 2024 op zijn opschortingsrecht beroepen door de cijfercode van de toegangsdeur van de pluimveestal te veranderen en het daarmee onmogelijk voor [gedaagde] te maken om toegang tot de opslagruimte te krijgen. Inmiddels is in overweging 4.9 vastgesteld dat dit opschortingsrecht [eiser] niet toekwam. Daarmee staat vast dat [eiser] ten onrechte de cijfercode van de toegangsdeur van de pluimveestal heeft veranderd, waardoor hij het ook ten onrechte onmogelijk heeft gemaakt voor [gedaagde] om toegang te krijgen tot de opslagruimte. De kantonrechter kwalificeert deze gang van zaken als een aantasting van (een deel van) het huurgenot van [gedaagde] . Het door [eiser] te verschaffen huurgenot omvat namelijk mede de bereikbaarheid en de toegankelijkheid van het gehuurde. [6] Nu [eiser] die verplichting vanaf 1 mei 2024 niet is nagekomen, is sprake van een gebrek in de zin van artikel 7:204, tweede lid, BW.
4.17.
De vraag is of dit gebrek aan toegang tot het gehuurde betekent dat [gedaagde] in het geheel geen huurgenot heeft gehad (zoals [gedaagde] stelt) en dus geen enkele tegenprestatie verschuldigd is. De kantonrechter is van oordeel dat er, ondanks het ontbreken van toegang, wel sprake is geweest van een op geld waardeerbaar huurgenot. Het gehuurde is namelijk ter beschikking gesteld als hobbymatige opslagruimte en ook als zodanig beschikbaar gebleven, aangezien de oldtimers en de persoonlijke goederen van [gedaagde] onafgebroken in de opslagruimte opgeslagen zijn geweest, ook na 1 mei 2024. De kantonrechter waardeert het huurgenot dat [eiser] na het toegangsgebrek vanaf 1 mei 2024 heeft gehad op € 700,- per maand. [7] De kantonechter gaat ervan uit dat [eiser] na ontvangst van dit vonnis [gedaagde] onmiddellijk weer de toegang tot het gehuurde zal verschaffen. De kantonrechter zal dus bij het nemen van de beslissing uitgaan van een verschuldigde tegenprestatie van € 700,- per maand over de periode 1 mei 2024 tot de datum van vonnis.
4.18.
Het voorgaande leidt ertoe dat [gedaagde] voor de periode 1 januari 2024 tot en met 31 augustus 2024 in totaal een bedrag van € 8.400,- aan [eiser] verschuldigd is. [8] Voor elke daarop volgende maand (vanaf september 2024) is [gedaagde] aan [eiser] een bedrag van € 700,- per maand voor de (resterende) duur van de huurovereenkomst verschuldigd.
Huurovereenkomst wordt per datum vonnis ontbonden en ontruiming binnen 30 dagen
4.19.
[eiser] vordert ook ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde. [eiser] legt aan deze vordering de huurachterstand ten grondslag.
4.20.
De huurachterstand van [gedaagde] bedroeg op 1 mei 2024 (dus voor het moment waarop [gedaagde] de toegang tot het gehuurde is ontzegd) vier maanden. Bovendien was sprake van een herhaalde wanprestatie: [gedaagde] heeft meerdere keren de huur niet of te laat betaald. Daarmee staat vast dat [gedaagde] is tekortgeschoten in de nakoming van zijn betalingsverplichtingen tegenover [eiser] . Deze tekortkoming rechtvaardigt volgens de kantonrechter ook de ontbinding van de huurovereenkomst, zodat de gevorderde ontbinding kan worden toegewezen. De kantonrechter zal de overeenkomst ontbinden per datum van dit vonnis. De termijn voor ontruiming wordt vastgesteld op 30 dagen na de betekening van dit vonnis. Een termijn van drie dagen, zoals door [eiser] gevorderd, acht de kantonrechter niet redelijk gelet op de aard van de goederen (voornamelijk oldtimers) die zich in de opslagruimte bevinden. De kantonrechter gaat ervan uit dat [eiser] de onrechtmatige belemmering van de toegang tot het gehuurde staakt en [gedaagde] gedurende de periode van ontruiming onbelemmerd toegang tot de opslagruimte zal verschaffen om die ontruiming mogelijk te maken.
4.21.
De achterstallige huur zal worden toegewezen zoals in het dictum is vermeld. Omdat [eiser] ook een vergoeding vordert tot het moment van de daadwerkelijke ontruiming, kent de kantonrechter voor de periode tussen de ontbindingsdatum en de daadwerkelijke ontruiming een (gebruikers)vergoeding van € 1.400,- per maand aan [eiser] toe.
Toekenning wettelijke rente en afwijzing buitengerechtelijke incassokosten
4.22.
De kantonrechter heeft met betrekking tot de rente over de verschuldigde huurprijs geen beding aangetroffen in de Huurvoorwaarden. Als gevolg daarvan is rente toewijsbaar op grond van de wet. Nu de toegewezen hoofdsom afwijkt van de door [eiser] gevorderde hoofdsom, kan de door [eiser] gevorderde rente van € 255,05 tot aan de dag van de dagvaarding niet worden toegewezen. De kantonrechter zal de vordering aldus toewijzen, dat de aan [eiser] verschuldigde huur en gebruikersvergoeding wordt vermeerderd met de daarover gevorderde wettelijke rente, steeds vanaf de eerste dag van de betreffende maand tot aan de dag van volledige betaling.
4.23.
Gelet op wat is overwogen onder overweging 4.10 tot en met 4.12, wijst de kantonrechter de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten af.
[gedaagde] moet de proceskosten van [eiser] betalen
4.24.
[gedaagde] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) van [eiser] betalen. Nu een gedeelte van de vordering wordt afgewezen, dient het griffierecht voor zover dit een bedrag van € 524,00 te boven gaat, als nodeloos veroorzaakt voor rekening van [eiser] te blijven. De voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
136,72
- griffierecht
524,00
- salaris gemachtigde
678,00
(2 punten × € 339,00)
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1473,72
Het vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard
4.25.
De kantonrechter zal het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Dat betekent dat de beslissing moet worden gevolgd, ook als een van de partijen hoger beroep instelt tegen deze beslising. De beslissing geldt in dat geval tot het gerechtshof een andere beslissing neemt.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
ontbindt de tussen partijen bestaande huurovereenkomst met betrekking tot het gehuurde aan de [adres] in [plaats] per vandaag;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] het gehuurde met al wat zich daarin vanwege hem bevindt binnen 30 dagen na de betekening van dit vonnis te ontruimen en te verlaten en met afgifte van de sleutels geheel ter vrije beschikking van [eiser] te stellen;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen € 8.400,00 aan achterstallige huurtermijnen voor de periode 1 januari 2024 tot en met 31 augustus 2024, te vermeerderen met de wettelijke rente steeds vanaf de verzuimdatum van de betreffende huurtermijn tot aan de dag van volledige betaling;
5.4.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen € 700,- per maand, met ingang van de maand september 2024 tot aan de ontbindingsdatum van de huurovereenkomst (vonnisdatum), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de eerste dag van de betreffende maand tot aan de dag van volledige betaling;
5.5.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van een (gebruikers)vergoeding aan [eiser] van € 1.400,- per maand vanaf de ontbindingsdatum van de huurovereenkomst (datum vonnis) tot het moment van de daadwerkelijke ontruiming;
5.6.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 1.473,72, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
5.7.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.C.P.M. Straver en in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2025.
LHJ/63796

Voetnoten

1.Huur van woonruimte is in artikel 6:230h, tweede lid, onder g, BW uitgezonderd van de informatieplichten, maar dat geldt niet voor de verhuur van andersoortige ruimtes. De informatieplichten gelden in de hier voorliggende zaak dus onverkort.
2.Vergelijk in dit verband de Hoge Raad (HR) 12 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1677 (het arrest heeft betrekking op een overeenkomst waarop de informatieplichten van de artikelen 6:230m en 6:230v BW van toepassing zijn, maar algemeen wordt aangenomen dat het analoog kan worden toegepast op een overeenkomst waarop de informatieplichten van artikel 6:230l BW van toepassing zijn).
3.In de zin van artikel 6:233, onder a, BW, in samenhang gelezen met de artikelen 6:236 en 6:237 BW.
4.Zie HvJ 27 januari 2021, ECLI:EU:C:2021:68 (Dexia) en HvJ 8 december 2022, ECLI:EU:C:2022:971 (Gupfinger).
5.Zie HvJ 27 januari 2021, ECLI:EU:C:2021:68 (Dexia) en HvJ 8 december 2022, ECLI:EU:C:2022:971 (Gupfinger).
6.Zie Hoge Raad 27 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7337.
7.Zie artikel 7:207 BW.
8.Voor de maanden januari tot en met april 2024 een bedrag van € 1.400,- per maand en voor de maanden mei tot en met augustus 2024 een bedrag van € 700,- per maand.