ECLI:NL:RBMNE:2025:674

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 februari 2025
Publicatiedatum
20 februari 2025
Zaaknummer
11262795 UC EXPL 24-5575
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg cao Uitvaartbranche met betrekking tot oproepkrachten zonder voorovereenkomst en hun recht op extra vakantiedagen en feestdagenverlof

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 19 februari 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, werkzaam als oproepkracht zonder voorovereenkomst, en zijn werkgever, [gedaagde] B.V. De eiser vorderde op basis van de cao Uitvaartbranche 2022-2024 een vergoeding voor niet-genoten extra vakantiedagen en feestdagenverlof. De eiser stelde dat hij recht had op deze vergoedingen op grond van de cao, terwijl de gedaagde partij betwistte dat de cao op hen van toepassing was. De kantonrechter oordeelde dat de cao inderdaad van toepassing was op oproepkrachten zonder voorovereenkomst en dat deze werknemers recht hebben op extra vakantiedagen en feestdagenverlof. De vorderingen van de eiser werden grotendeels toegewezen, inclusief een verklaring voor recht dat de relevante artikelen van de cao ook van toepassing zijn op oproepkrachten zonder voorovereenkomst. De kantonrechter oordeelde dat de gedaagde partij in strijd met de cao handelde door geen vergoedingen voor deze rechten te betalen. De eiser kreeg een vergoeding van € 9.215,00 voor niet-genoten vakantie-uren en € 11.146,00 voor niet-genoten feestdagenverlof, evenals wettelijke verhogingen en rente. De gedaagde werd ook veroordeeld tot betaling van proceskosten en buitengerechtelijke incassokosten.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: 11262795 \ UC EXPL 24-5575 MS/1270
Vonnis van 19 februari 2025
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. C.R. Urlus,
tegen
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. I.H. Castenmiller.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de akte eiswijziging tevens houdende akte aanvullende producties;
- de conclusie van antwoord;
- de akte overlegging aanvullende producties van [eiser] ;
- een brief met een productie van [gedaagde] ;
- de mondelinge behandeling van 28 januari 2025, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De kern van de zaak

2.1.
[eiser] heeft bij [gedaagde] gewerkt als [functie] op basis van een nulurencontract. Hij is van mening dat hij op grond van de cao Uitvaartbranche 2022-2024 (hierna: de cao) recht heeft op extra vakantiedagen op grond van leeftijd en feestdagenverlof en vordert onder meer betaling van een vergoeding voor niet-genoten extra vakantie-uren en niet-genoten feestdagenverlof. Dit alles geldt ook voor zijn voormalige collega’s [A] , [B] , [C] en [D] (hierna: [A] , [B] , [C] , [D] of samen: zijn ex-collega’s). Zij hebben hun vorderingen op [gedaagde] tijdens deze procedure aan [eiser] gecedeerd, waarna [eiser] zijn eis met deze vorderingen heeft vermeerderd.
2.2.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat [eiser] en zijn ex-collega’s op grond van de cao geen recht hebben op de gevorderde vergoedingen. De kantonrechter stelt [eiser] in het gelijk en oordeelt dat uit een redelijke uitleg van de cao volgt dat oproepkrachten zonder voorovereenkomst, zoals [eiser] en zijn ex-collega’s, recht hebben op een vergoeding voor extra vakantiedagen en feestdagenverlof. De vorderingen van [eiser] worden daarom grotendeels toegewezen.

3.De voorgeschiedenis van de zaak

3.1.
[eiser] , geboren op [geboortedatum] 1952, is per 1 april 2021 als [functie] in dienst getreden bij [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1] ). Voor zijn ex-collega’s geldt het volgende:
  • [A] , geboren op [geboortedatum] 1959, is per 1 februari 2018 bij [bedrijf 1] in dienst getreden;
  • [B] , geboren op [geboortedatum] 1953, is op 1 november 2020 bij [bedrijf 1] in dienst getreden;
  • [C] , geboren op [geboortedatum] 1950, is op 1 januari 2018 bij [bedrijf 1] in dienst getreden;
  • [D] , geboren op [geboortedatum] 1964, is op 1 januari 2018 bij [bedrijf 1] in dienst getreden.
3.2.
[eiser] en zijn ex-collega’s hadden eerst een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en later voor onbepaalde tijd. Zij werkten als oproepkracht zonder voorovereenkomst op basis van een nulurencontract. Op hun arbeidsovereenkomst is de cao Uitvaartbranche van toepassing.
3.3.
[bedrijf 1] is per 1 mei 2023 verkocht aan [bedrijf 2] B.V. en is vervolgens per 1 januari 2024 overgenomen door [gedaagde] . [gedaagde] exploiteert een onderneming voor het verrichten van facilitaire diensten binnen de uitvaartverzorging.
3.4.
[eiser] heeft op 15 april 2024 een nieuwe arbeidsovereenkomst met [gedaagde] getekend. Hij heeft [gedaagde] in dat kader laten weten dat de cao naar zijn mening niet goed wordt nageleefd omdat hij op grond van de cao recht heeft op toeslagen voor extra vakantiedagen op grond van leeftijd en feestdagenverlof, maar deze toeslagen niet ontvangt.
3.5.
[gedaagde] heeft zich op het standpunt gesteld dat [eiser] op grond van de cao geen recht heeft op deze toeslagen. Partijen hebben hierover met elkaar gecorrespondeerd, maar hebben niet tot een oplossing kunnen komen.

4.De beoordeling

De vordering
4.1.
[eiser] vordert, na vermeerdering van eis en dus met inbegrip van de gecedeerde vorderingen van zijn ex-collega’s:
I. een verklaring voor recht dat artikel 3.7 lid d van de cao ook van toepassing is op oproepkrachten zonder voorovereenkomst;
II. betaling van een bedrag van € 9.244,00 bruto aan niet-genoten vakantie-uren, vermeerderd met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente;
III. een verklaring voor recht dat artikel 3.10 lid 4 van de cao ook van toepassing is op een oproepkracht zonder voorovereenkomst;
IV. betaling van een bedrag van € 11.146,00 bruto aan niet-genoten feestdagenverlof, vermeerderd met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente;
V. betaling van € 1.184,47 aan incassokosten;
VI. veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente.
4.2.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat hij en zijn ex-collega’s als oproepkracht op grond van de cao recht hebben op extra vakantiedagen op grond van leeftijd en feestdagenverlof en dat [gedaagde] in strijd met de cao handelt door aan hen geen vergoedingen hiervoor te betalen. Hij wenst daarom nakoming van de cao.
Het verweer
4.3.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure. [gedaagde] stelt zich daarbij op het standpunt dat zij de cao wél goed nakomt omdat zij op grond van de cao alleen verplicht is aan een oproepkracht een toeslag op het uurloon van 9,6% (vanaf 1 januari 2023 10,6%) in plaats van een doorbetaalde vakantiedag te betalen. Volgens [gedaagde] voorziet de cao voor oproepkrachten niet in een aanvullende compensatie voor extra vakantiedagen op grond van leeftijd of feestdagenverlof. Er staan immers geen andere percentages in de cao dan die van 9,6% en 10,6%. [gedaagde] stelt daarnaast dat de vorderingen van [eiser] moeten afgewezen omdat hij niet heeft voldaan aan de klachtplicht als bedoeld in artikel 6:89 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
Het beroep op de klachtplicht slaagt niet
4.5.
Artikel 6:89 BW bepaalt dat een schuldeiser op een gebrek in de prestatie (in dit geval volgens [eiser] het niet betalen van een vergoeding voor extra vakantiedagen en feestdagenverlof) geen beroep meer kan doen, indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijs had moeten ontdekken, bij de schuldenaar ter zake heeft geprotesteerd. De bepaling strekt ertoe de schuldenaar die een prestatie heeft verricht, te beschermen omdat hij erop moet kunnen rekenen dat de schuldeiser met bekwame spoed onderzoekt of de prestatie aan de verbintenis beantwoordt en dat deze, indien dit niet het geval blijkt te zijn, dit eveneens met spoed aan de schuldenaar meedeelt. Gelet op deze strekking en de bewoordingen van de bepaling, waarbij wordt gesproken over “een gebrek in de prestatie”, heeft artikel 6:89 BW geen betrekking op gevallen waarin is nagelaten de overeengekomen prestatie te verrichten. De klachtplicht van artikel 6:89 BW is in beginsel ook van toepassing op de gebrekkige betaling van een geldsom, zoals een loonvordering.
4.6.
De kantonrechter stelt vast dat het niet betalen van een vergoeding voor extra vakantiedagen en feestdagenverlof moet worden aangemerkt als een gebrekkige prestatie. [gedaagde] en haar rechtsvoorgangers hebben immers wel een toeslag voor doorbetaalde vakantiedagen op het uurloon uitbetaald, maar in de ogen van [eiser] was deze toeslag te laag. Dit betekent dat de klachtplicht hier van toepassing is.
4.7.
Vervolgens moet worden beoordeeld of [eiser] op tijd hierover bij [gedaagde] en haar rechtsvoorgangers heeft geprotesteerd. Bij die beoordeling zijn op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad [1] alle omstandigheden van het geval van belang, waaronder de hoedanigheid van partijen en de vraag of de schuldenaar nadeel lijdt door het late tijdstip waarop de schuldeiser heeft geklaagd. De rechter moet er daarbij ook rekening mee houden dat de consequenties van een geslaagd beroep op de klachtplicht voor de schuldeiser heel ingrijpend zijn, omdat al zijn rechten met betrekking tot de gestelde tekortkoming dan vervallen.
4.8.
[gedaagde] wijst erop dat de regeling voor extra vakantiedagen en feestdagenverlof al in de cao Uitvaartbranche 2018-2020 was opgenomen en stelt dat [eiser] pas in april 2024 over de toepassing van de cao heeft geklaagd. Voor zijn ex-collega’s geldt dat zij hun vorderingen pas tijdens deze procedure kenbaar hebben gemaakt.
[gedaagde] stelt dat zij hierdoor flink wordt benadeeld, omdat zij nu pas wordt geconfronteerd met loonvorderingen over de afgelopen vijf jaar en er mogelijk nog vorderingen van andere werknemers bijkomen. Als [eiser] en zijn ex-collega’s eerder actie hadden ondernomen had [gedaagde] maatregelen kunnen nemen om haar werkwijze en beloningssystematiek anders in te richten en op die manier haar schade kunnen beperken.
4.9.
[eiser] stelt dat hij wel tijdig heeft geklaagd, omdat hij in een brief aan [bedrijf 1] van 25 september 2021 al aanspraak heeft gemaakt op een vergoeding voor extra vakantiedagen en feestdagenverlof. Mevrouw [E] heeft hem daarna gebeld en gezegd: “dat is hoe we het doen, en als het je niet bevalt moet je vertrekken”, zo stelt hij. Volgens [eiser] hebben de werknemers ook bij e-mail van 23 april 2023 gevraagd de cao ten aanzien van de vakantiedagen na te leven.
4.10.
In zijn brief van 25 september 2021 aan [bedrijf 1] , die [eiser] in het geding heeft gebracht, staat onder meer het volgende:
“Beste [E] ,
Op verzoek van [F] , en in vervolg op ons telefoongesprek, geef ik onderstaand nogmaals de punten aan waarop ik heb vastgesteld dat [bedrijf 1] , voor reguliere oproepkrachten ( [functie] met “Oproepcontract”) niet correct de CAO volgt:
(…)
2. Ook Oproepkrachten zonder voorovereenkomst hebben recht op extra vakantiedagen op grond van hun leeftijd.
(…)
4. Ook oproepkrachten hebben recht op een vergoeding voor wettelijke feestdagen. (…)”
4.11.
[gedaagde] heeft een e-mail van 22 januari 2025 van mevrouw [E] in het geding gebracht waarin zij schrijft dat zij de brief die is bijgevoegd (volgens [gedaagde] is dat de brief van 25 september 2021) niet herkent en dat deze brief niet in het personeelsdossier van [eiser] is terug te vinden. De kantonrechter vindt deze enkele opmerking van mevrouw [E] echter onvoldoende om aan te nemen dat destijds niet bij [bedrijf 1] is geklaagd over de extra vakantiedagen en het feestdagenverlof. In de brief staat immers “Op verzoek van [F] , en in vervolg op ons telefoongesprek”. Hieruit kan worden afgeleid dat er al eerder over deze onderwerpen was gesproken. In de brief staat ook vermeld dat deze ook ‘in cc’ aan [F] is gestuurd. Dat [F] de brief niet zou hebben ontvangen, is niet gesteld. [gedaagde] heeft ook niet betwist dat mevrouw [E] [eiser] naar aanleiding van deze brief heeft gebeld. Alles wijst er dus op dat [eiser] over deze onderwerpen vaker bij [bedrijf 1] aan de bel heeft getrokken. De kantonrechter is daarom van oordeel dat [eiser] binnen bekwame tijd heeft geprotesteerd, als bedoeld in artikel 6:89 BW. Het beroep van [gedaagde] op schending van de klachtplicht wordt om die reden verworpen.
[eiser] heeft op grond van de cao recht op een vergoeding voor extra vakantiedagen en feestdagenverlof
4.12.
De kantonrechter is van oordeel dat de cao Uitvaartbranche 2022-2024 in redelijkheid zo moet worden uitgelegd dat oproepkrachten zonder voorovereenkomst, zoals [eiser] en zijn ex-collega’s, recht hebben op een vergoeding voor extra vakantiedagen en feestdagenverlof. Hierna wordt uitgelegd waarom de kantonrechter tot dit oordeel is gekomen.
Toetsingskader
4.13.
Het gaat in deze zaak om uitleg van de cao Uitvaartbranche 2022-2024.
Volgens vaste rechtspraak geldt voor de uitleg van een cao de zogenoemde cao-norm. Deze houdt in dat aan een bepaling van een cao een uitleg naar objectieve maatstaven moet worden gegeven, waarbij in beginsel de bewoordingen van die bepaling, gelezen in het licht van de gehele tekst van de cao, van doorslaggevende betekenis zijn, zodat het niet aankomt op de bedoelingen van de partijen die de cao tot stand hebben gebracht, voor zover deze niet uit de daarin opgenomen bepalingen kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de cao is gesteld. Bij deze uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in de cao gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden. Ook de bewoordingen van de eventueel bij de cao behorende schriftelijke toelichting moeten bij de uitleg van de cao worden betrokken. Indien de bedoeling van de partijen bij de cao naar objectieve maatstaven volgt uit de cao-bepalingen en de eventueel daarbij behorende schriftelijke toelichting, en dus voor de individuele werknemers en werkgevers die niet bij de totstandkoming van de overeenkomst betrokken zijn geweest, kenbaar is, kan ook daaraan bij de uitleg betekenis worden toegekend. [2]
De relevante bepalingen van de cao
4.14.
In de cao is onder meer het volgende bepaald.
“Artikel 2.2 Oproep- en vakantiekrachten
1. De navolgende bepalingen van deze cao zijn niet van toepassing op de oproepkracht met een voorovereenkomst en vakantiekrachten:
(…)
3.7
Vakantie
(…)
3.1
Feestdagen
(…)
2. De oproepkracht met een voorovereenkomst en vakantiekracht ontvangt ten minste het wettelijk minimum (jeugd)loon. De oproepkracht (niet zijnde de oproepkracht met een voorovereenkomst) ontvangt salaris conform deze cao. Bovendien worden de vakantiedagen en de vakantietoeslag vooruitbetaald. In plaats van een doorbetaalde vakantiedag en in plaats van een jaarlijkse eenmalige uitkering van vakantietoeslag, wordt op het uurloon van de oproepkracht (met of zonder voorovereenkomst) en vakantiekracht een toeslag uitgekeerd van totaal 17,6% bestaande uit 9,6% voor vakantiedagen en 8% voor vakantietoeslag. De werkgever draagt ervoor zorg dat er geen belemmeringen bestaan om daadwerkelijk vakantie te genieten.”
“Artikel 3.7 Vakantie
(…)
b. De werknemer heeft bij een normale arbeidsomvang recht op 20 werkdagen/160 uren (wettelijke dagen) en vijf werkdagen/40 uren (bovenwettelijke dagen) vakantie per kalenderjaar met behoud van loon als bedoeld in artikel 7:610 jo. 7:639 BW.
Per 1 januari 2023 heeft de werknemer bij een normale arbeidsomvang recht op 20 werkdagen/160 uren (wettelijke dagen) en 7,5 werkdagen/60 uren (bovenwettelijke dagen) vakantie per kalenderjaar met behoud van salaris.
Voor de werknemer, die minder dan de normale wekelijkse arbeidsomvang werkzaam is, gelden deze rechten naar evenredigheid.
(…)
d. Voor aanspraak op extra vakantiedagen op grond van leeftijd van de werknemer, is de leeftijd van de werknemer per 1 januari bepalend.
De extra vakantie (in het kader van levensfase bewust personeelsbeleid) op fulltime basis bedraagt bij een leeftijd vanaf:
- 35 jaar 1 dag;
- 45 jaar 2 dagen;
- 50 jaar 3 dagen;
- 55 jaar 4 dagen;
- 60 jaar 5 dagen.”
“Artikel 3.10 Feestdagen
1. In beginsel wordt er op feestdagen, te weten christelijke feestdagen (Eerste en Tweede Paasdag, Hemelvaartsdag, Eerste en Tweede Pinksterdag, Eerste en Tweede Kerstdag), Nieuwjaarsdag (1 januari), Koningsdag en 5 mei (eens in de vijf jaar in lustrumjaren, te beginnen in het jaar 2000), geen arbeid verricht tenzij de werknemer is ingedeeld in het reguliere dienst- en of beschikbaarheid rooster.
(…)
4. Werknemers die volgens een dienstrooster werken op onregelmatige tijdstippen en parttimers, hebben jaarlijks recht op het, naar rato, zelfde aantal vrije dagen als werknemers met een fulltime dienstverband met een vaste arbeidsduur en vaste werktijden van maandag tot en met vrijdag.”
4.15.
In de toelichting op de cao staat verder - voor zover hier van belang - het volgende:
“26. Oproepkracht
(…) Diverse bepalingen van de cao gelden niet voor oproepkrachten
met een voorovereenkomst
(en vakantiekrachten) en dus wel voor de overige oproepkrachten.”
“47. Vakantie
Op hoeveel vakantiedagen heeft een werknemer recht?
Tot 1 januari 2023:
De fulltimer heeft bij een 40-urige werkweek recht op 25 dagen vakantie per kalenderjaar met behoud van salaris. 25 dagen van 8 uur = 200 uur per jaar.
Voor oproepkrachten (zonder voorovereenkomst) en voor de uitbetaling van meer-uren / plus-uren is het betreffende percentage: 9,6%.
Vanaf 1 januari 2023:
De fulltimer heeft bij een 40-urige werkweek recht op 27,5 dagen vakantie per kalenderjaar met behoud van salaris. 27,5 dagen van 8 uur = 220 uur per jaar.
Voor oproepkrachten (zonder voorovereenkomst) en voor de uitbetaling van meer-uren / plus-uren is het betreffende percentage: 10,58%.
Voor parttimers gelden de uren naar rato. (…)
Al naar gelang de leeftijd van de werknemer op 1 januari is er recht op extra vakantie.
Op fulltime basis bij een leeftijd vanaf:
• 35 jaar 1 dag;
• 45 jaar 2 dagen;
• 50 jaar 3 dagen;
• 55 jaar 4 dagen;
• 60 jaar 5 dagen.”
“17. Feestdagen(toeslag)
(…)
Is er nog een feestdagenregeling voor werknemers die op onregelmatige tijdstippen werken en parttimers?
Werknemers die volgens een dienstrooster werken op onregelmatige tijdstippen en parttimers, hebben jaarlijks recht op het, naar rato, zelfde aantal vrije dagen als werknemers met een fulltime dienstverband met een vaste arbeidsduur en vaste werktijden van maandag tot en met vrijdag.
Toekenning feestdagensaldo
De werkgever kan na overleg met de ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging aan werknemers, niet zijnde oproepkrachten met voorovereenkomst, in plaats van salaris over niet gewerkte feestdagen, daarmee overeenkomend feestdagenverlof toekennen.
Met uitzondering van oproepkrachten met voorovereenkomst, krijgen alle werknemers, werkzaam op maandag tot en met vrijdag, per 1 januari van elk kalenderjaar dan een feestdagenverlofsaldo toegekend. Toekenning gebeurt op basis van de voor dat jaar geldende feestdagen zoals opgenomen in de cao, die vallen op een doordeweekse dag.
Om op juiste wijze invulling te geven aan het gelijkheidsbeginsel, geldt voor parttimers dat het feestdagenverlofsaldo wordt berekend naar rato van het dienstverband. Voor werknemers met een min-max contract geldt hiervoor de vast overeengekomen contracturen (de ‘min’ dus).”
De artikelen 3.7 en 3.10 van de cao zijn van toepassing op oproepkrachten zonder voorovereenkomst
4.16.
In artikel 2.2 lid 1 is bepaald dat onder meer de artikelen 3.7 en 3.10 van de cao niet van toepassing zijn op de oproepkracht met een voorovereenkomst en op vakantiekrachten. Hieruit kan worden afgeleid dat deze bepalingen dus wel van toepassing zijn op overige oproepkrachten, zoals oproepkrachten zonder voorovereenkomst. Dit wordt in artikel 26 van de toelichting op de cao ook expliciet bevestigd.
Oproepkrachten zonder voorovereenkomst hebben op grond van artikel 3.7 lid d van de cao recht op een vergoeding voor extra vakantiedagen
4.17.
Tussen partijen is niet in geschil dat de toeslag van 9,6% die in artikel 2.2 lid 2 wordt genoemd, betrekking heeft op een vergoeding van wettelijke en bovenwettelijke vakantiedagen. Uit de cao of de toelichting daarop blijkt niet dat de vergoeding voor extra vakantiedagen daarin is begrepen. Op grond van artikel 3.7 lid d van de cao hebben oproepkrachten zonder voorovereenkomst echter wel recht op extra vakantiedagen. Een redelijke uitleg van de cao brengt daarom mee dat oproepkrachten zonder voorovereenkomst naast de toeslag van 9,6% nog een aanvullende vergoeding voor extra vakantiedagen moeten krijgen.
Het verbod op onderscheid naar arbeidsduur
4.18.
Deze uitleg doet - anders dan de uitleg die [gedaagde] voorstaat - ook recht aan het verbod op onderscheid naar arbeidsduur als bedoeld in artikel 7:648 BW. In dit artikel is bepaald dat de werkgever geen onderscheid mag maken tussen werknemers op grond van een verschil in arbeidsduur in de voorwaarden waaronder een arbeidsovereenkomst wordt aangegaan, voortgezet dan wel opgezegd, tenzij een dergelijk onderscheid objectief gerechtvaardigd is. Een beding dat hiermee in strijd is, is nietig.
4.19.
[gedaagde] stelt dat een oproepkracht voor de toekenning van extra vakantiedagen niet kan worden vergeleken met een fulltimer, omdat een fulltimer een urengarantie heeft en de verplichting om tijdens deze uren te werken. Dat geldt voor een oproepkracht niet: die hoeft niet te komen als hij niet beschikbaar is en hoeft daarom ook geen vakantie op te nemen.
4.20.
De kantonrechter volgt [gedaagde] niet in dit standpunt. Het gaat hier om oproepkrachten die aanzienlijk meer dan incidentele werkzaamheden verrichten. [eiser] heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij en zijn ex-collega’s gemiddeld 30-35 uur per week werkten, vijf dagen per week. [gedaagde] heeft gesteld dat [eiser] en zijn ex-collega’s niet werden opgeroepen als zij niet wilden of konden werken, maar heeft niet betwist dat werkweken van 30-35 uur heel gebruikelijk zijn. Uit de jaaropgaven die in het geding zijn gebracht kan ook worden afgeleid dat [eiser] en zijn ex-collega’s veel uren maakten. [gedaagde] heeft tijdens de mondelinge behandeling in antwoord op een vraag van de kantonrechter bevestigd dat de [functie] eigenlijk parttimers zijn maar met een ander soort contract. Deze wijze van werken heeft vooral te maken met de aard van het werk, dat zich nu eenmaal lastig laat plannen.
4.21.
Gelet op de omvang van hun werkzaamheden kunnen de oproepkrachten - ondanks de verschillen met een fulltimecontract - voor hun behoefte aan extra vakantiedagen worden vergeleken met fulltimers. Zij kunnen ook worden vergeleken met parttimers met een vast rooster aan wie [gedaagde] wel extra vakantiedagen toekent. Het verbod op ongelijke behandeling naar arbeidsduur in artikel 7:648 BW verzet zich er daarom tegen om aan fulltimers en parttimers met een vast rooster wel extra vakantiedagen toe te kennen en aan oproepkrachten zonder voorovereenkomst, die feitelijk ook parttimers zijn, niet. [3] Van een objectieve rechtvaardigingsgrond voor dit onderscheid is niet gebleken.
Toewijzing verklaring voor recht met betrekking tot artikel 3.7 lid d cao
4.22.
Dit betekent dat de gevorderde verklaring voor recht dat artikel 3.7 lid d van de cao Uitvaartbranche 2022-2024 ook van toepassing is op oproepkrachten zonder voorovereenkomst, wordt toegewezen.
Gedeeltelijke toewijzing vergoeding voor niet-genoten vakantie-uren
4.23.
[eiser] vordert in totaal een bedrag van € 9.244,00 bruto. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
[eiser] : € 1.469,00
[A] : € 2.456,00
[B] : € 1.410,00
[C] : € 2.427,00
[D] : € 1.482,00
Totaal: € 9.244,00 bruto
4.24.
Partijen zijn het erover eens dat de vordering van [A] te hoog is berekend en eigenlijk € 2.427,00 moet zijn. De hoogte van de andere vorderingen staat niet meer ter discussie. Daarom zal de vordering tot een bedrag van € 9.215,00 bruto worden toegewezen.
4.25.
[eiser] heeft op grond van artikel 7:625 BW de wettelijke verhoging van 50% over dit bedrag gevorderd. De kantonrechter ziet aanleiding dit percentage te matigen tot 30%, omdat de reden waarom [gedaagde] de vergoeding voor de extra vakantiedagen niet heeft uitbetaald is gelegen in het feit dat de cao niet in duidelijkheid uitblinkt, waardoor [gedaagde] mogelijk op het verkeerde been is gezet. Daarom zal een bedrag van € 2.764,50 aan wettelijke verhoging worden toegewezen.
4.26.
[eiser] heeft vergoeding van de wettelijke rente over de niet-genoten vakantie-uren gevorderd vanaf 31 december van het jaar waarin de niet-genoten vakantie-uren zijn opgebouwd, dan wel vanaf de datum van dagvaarding, dan wel een andere door de kantonrechter te bepalen datum. De kantonrechter stelt op basis van de beschikbare stukken vast dat [eiser] niet eerder dan bij dagvaarding tegenover [gedaagde] aanspraak heeft gemaakt op een specifiek bedrag als vergoeding voor niet-genoten vakantie-uren, namelijk een bedrag van € 1.233,00. Hij heeft dit bedrag in zijn akte eiswijziging vermeerderd tot € 9.244,00. De kantonrechter merkt de dagvaarding van 20 augustus 2024 daarom aan als een sommatie voor het bedrag van € 1.233,00 en de akte eiswijziging van 11 september 2024 als een sommatie voor het meerdere, een bedrag van € 8.011,00. Omdat in deze procedure een bedrag van € 9.215,00 bruto voor niet-genoten vakantie-uren wordt toegewezen, zal de gevorderde wettelijke rente vanaf 20 augustus 2024 worden toegewezen over een bedrag van € 1.233,00 en vanaf 11 september 2024 over een bedrag van € 7.982,00 (€ 9.215,00 minus € 1.233,00), tot de dag van volledige betaling.
Oproepkrachten zonder voorovereenkomst hebben op grond van artikel 3.10 lid 4 van de cao recht op een vergoeding voor feestdagenverlof
4.27.
Ook voor het feestdagenverlof geldt dat uit de cao of de toelichting daarop niet blijkt dat een vergoeding hiervoor is begrepen in de toeslag van 9,6% die in artikel 2.2 lid 2 wordt genoemd. Op grond van artikel 3.10 lid 4 van de cao hebben oproepkrachten zonder voorovereenkomst echter wel recht op feestdagenverlof. Een redelijke uitleg van de cao brengt daarom mee dat oproepkrachten zonder voorovereenkomst naast de toeslag van 9,6% nog een aanvullende vergoeding voor feestdagenverlof moeten krijgen. Hiermee wordt ook voorkomen dat er ongeoorloofd onderscheid naar arbeidsduur wordt gemaakt.
4.28.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat uit de toelichting op de cao volgt dat alleen werknemers die werkzaam zijn op maandag tot en met vrijdag een feestdagenverlofsaldo krijgen toegekend. Dat geldt volgens [gedaagde] dus niet voor oproepkrachten, omdat zij juist niet op maandag tot en met vrijdag of volgens een vast rooster werken. [gedaagde] wijst er verder op dat de toelichting vermeldt dat bij min-maxcontracten ‘de min’ moet worden aangehouden bij het vaststellen van feestdagenverlof. Dat brengt volgens [gedaagde] mee dat voor werknemers met een nulurencontract geen saldo voor feestdagenverlof kan worden berekend.
4.29.
De kantonrechter deelt dit standpunt van [gedaagde] niet. [eiser] en zijn ex-collega’s werkten immers ook op doordeweekse dagen. Zij werkten weliswaar niet standaard op élke doordeweekse dag, maar dat geldt ook voor parttimers met een vast rooster aan wie [gedaagde] wel feestdagenverlof toekent. Het nulurencontract van de oproepkrachten is verder niet vergelijkbaar met een min-maxcontract. Dit geldt temeer, nu de oproepkrachten met een nulurencontract in de praktijk zeer geregeld werkweken van meer dan 30 uur maken.
Toewijzing verklaring voor recht met betrekking tot het feestdagenverlof
4.30.
Dit betekent dat de gevorderde verklaring voor recht dat artikel 3.10 lid 4 van de cao Uitvaartbranche 2022-2024 ook van toepassing is op een oproepkracht zonder voorovereenkomst, wordt toegewezen.
Toewijzing vergoeding voor niet-genoten feestdagenverlof
4.31.
[eiser] vordert in totaal een bedrag van € 11.146,00 bruto. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
[eiser] : € 1.651,00
[A] : € 2.882,00
[B] : € 1.556,00
[C] : € 2.826,00
[D] : € 2.231,00
Totaal: € 11.146,00 bruto
4.32.
[gedaagde] heeft erop gewezen dat in het overzicht van de vordering van [C] de berekening van de feestdagen over 2022 niet klopt. De kantonrechter kan dit uit dit overzicht niet afleiden, maar stelt wel vast dat voor het jaar 2023 een aantal van 7 feestdagen staat genoemd waar dit 6 had moeten zijn. De daarbij horende vergoeding is echter wel op basis van 6 feestdagen berekend, zodat de kantonrechter ervan uitgaat dat de berekening in het overzicht juist is. De hoogte van de andere vorderingen staat verder niet meer ter discussie. Het gevorderde bedrag van € 11.146,00 bruto wordt daarom toegewezen.
4.33.
De gevorderde wettelijke verhoging over dit bedrag zal ook hier tot 30% worden gematigd, om dezelfde reden als hiervoor vermeld. Er zal daarom een bedrag van € 3.343,80 worden toegewezen.
4.34.
[eiser] heeft vergoeding van de wettelijke rente over het niet-genoten feestdagenverlof gevorderd vanaf 31 december van het jaar waarin het niet-genoten feestdagenverlof is opgebouwd, dan wel vanaf de datum van dagvaarding, dan wel een andere door de kantonrechter te bepalen datum. De kantonrechter stelt op basis van de beschikbare stukken vast dat [eiser] niet eerder dan bij dagvaarding tegenover [gedaagde] aanspraak heeft gemaakt op een specifiek bedrag als vergoeding voor niet-genoten feestdagenverlof, namelijk een bedrag van € 1.385,00. Hij heeft dit bedrag in zijn akte eiswijziging vermeerderd tot € 11.146,00. De kantonrechter merkt de dagvaarding van 20 augustus 2024 daarom aan als een sommatie voor het bedrag van € 1.385,00 en de akte eiswijziging van 11 september 2024 als een sommatie voor het meerdere, een bedrag van € 9.761,00. De gevorderde wettelijke rente wordt daarom vanaf 20 augustus 2024 toegewezen over een bedrag van € 1.385,00 en vanaf 11 september 2024 over een bedrag van € 9.761,00, tot de dag van volledige betaling.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.35.
[eiser] vordert op basis van zijn vordering van € 20.390,00 een bedrag van € 1.184,47 aan buitengerechtelijke incassokosten.
4.36.
De kantonrechter is van oordeel dat [eiser] in redelijkheid buitengerechtelijke kosten heeft moeten maken om zijn vordering op [gedaagde] voldaan te krijgen. Zijn vordering bedroeg bij dagvaarding € 2.618,00. Hij heeft deze vordering pas tijdens de procedure vermeerderd tot € 20.390,00. De gemaakte buitengerechtelijke kosten hebben geen betrekking op dat deel van de vordering dat de oorspronkelijke vordering van € 2.618,00 te boven gaat. De kantonrechter sluit bij de vaststelling van de vergoeding voor buitengerechtelijke kosten daarom aan bij de oorspronkelijke vordering en vindt met toepassing van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten een bedrag van € 468,03 redelijk. Dit bedrag zal worden toegewezen.
Kosten
4.37.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 138,82
- griffierecht € 706,00
- salaris gemachtigde € 1.086,00 (2 punten x tarief € 543,00)
- nakosten
€ 135,00
Totaal € 2.065,82
4.38.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
verklaart voor recht dat artikel 3.7 lid d van de cao Uitvaartbranche 2022-2024 ook van toepassing is op oproepkrachten zonder voorovereenkomst;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 9.215,00 bruto aan niet-genoten vakantie-uren, vermeerderd met de wettelijke verhoging tot een bedrag van € 2.764,50 en met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over een bedrag van € 1.233,00 vanaf 20 augustus 2024 en over een bedrag van € 7.982,00 vanaf 11 september 2024, tot de dag van volledige betaling;
5.3.
verklaart voor recht dat artikel 3.10 lid 4 van de cao Uitvaartbranche 2022-2024 ook van toepassing is op een oproepkracht zonder voorovereenkomst;
5.4.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 11.146,00 bruto aan niet-genoten feestdagenverlof, vermeerderd met de wettelijke verhoging tot een bedrag van € 3.343,80 en met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over een bedrag € 1.385,00 vanaf 20 augustus 2024 en over een bedrag van € 9.761,00 vanaf 11 september 2024, tot de dag van volledige betaling;
5.5.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 468,03 aan buitengerechtelijke incassokosten;
5.6.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 2.065,82, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [gedaagde] ook de kosten van betekening betalen;
5.7.
veroordeelt [gedaagde] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
5.8.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.R. Creutzberg en in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2025.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld HR 20 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1278.
2.Hoge Raad 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:678.
3.Zie ook CGB 22 juni 2006, JAR 2006/156.