ECLI:NL:RBMNE:2025:6674

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 december 2025
Publicatiedatum
15 december 2025
Zaaknummer
11896293
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Duidelijkheid over transitievergoeding bij beëindiging arbeidsovereenkomst

In deze zaak hebben partijen, een werkgever en een werknemer, een gezamenlijk verzoek ingediend bij de kantonrechter om duidelijkheid te verkrijgen over de hoogte van de transitievergoeding die de werkgever aan de werknemer verschuldigd is bij de beëindiging van hun arbeidsovereenkomst. De werknemer is op 13 mei 1985 in dienst getreden en heeft zich op 12 januari 2015 ziek gemeld. Na een periode van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid is de werknemer in 2017 door het UWV voor 20 uur per week arbeidsongeschikt verklaard. De werkgever heeft in januari 2017 een voorstel gedaan om de arbeidsovereenkomst gedeeltelijk te beëindigen, maar de werknemer ging hier niet mee akkoord. De partijen zijn het erover eens dat de transitievergoeding minimaal € 25.844,02 bruto bedraagt, maar de werknemer meent recht te hebben op een hoger bedrag, gebaseerd op een arbeidsduur van 40 uur per week.

De kantonrechter heeft op 17 december 2025 uitspraak gedaan. De rechter oordeelt dat er met ingang van 9 januari 2017 een substantiële en structurele vermindering van de arbeidsduur heeft plaatsgevonden, waardoor er sprake is van een gedeeltelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De kantonrechter volgt de werknemer deels in zijn verzoek en stelt dat de transitievergoeding moet worden berekend over de periode van indiensttreding tot het einde van het dienstverband, waarbij rekening moet worden gehouden met de gewijzigde arbeidsduur. De rechter heeft bepaald dat de transitievergoeding € 25.844,02 bruto bedraagt, gebaseerd op een arbeidsduur van 20 uur per week en een salaris van € 1.840,00 bruto per maand. De kosten van de procedure worden door beide partijen zelf gedragen.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummers / rekestnummers: 11896293 \ UE VERZ 25-288 en 11881761 \ UE 25-268
Beschikking van 17 december 2025
in het gezamenlijk verzoek op grond van artikel 96 Rv in de zaak van

1.[verzoekster] B.V.,

gevestigd in [vestigingsplaats] ,
gemachtigde: mr. A. Robustella,
2.
[verzoeker],
wonende in [woonplaats] ,
gemachtigde: mr. M.M. Pasman,
verzoekende partijen,
hierna te noemen: [verzoekster] of [verzoeker] ,

1.De procedure

1.1.
De kantonrechter heeft de volgende stukken ontvangen en gelezen:
- het verzoek van [verzoekster] om een beslissing op grond van artikel 96 Rv;
- het verzoek van [verzoeker] om een beslissing op grond van artikel 96 Rv;
- de pleitnotities van [verzoekster] ;
- de pleitnotities van [verzoeker] ;
- het e-mail bericht van [verzoekster] waaruit volgt dat het niet is gelukt een minnelijke regeling te treffen en om uitspraak wordt verzocht.
1.2.
De mondelinge behandeling is gehouden op 14 november 2025. Namens [verzoekster] is verschenen [A] , business manager BSI, bijgestaan door de gemachtigde. Namens [verzoeker] is verschenen zijn echtgenote, vergezeld door haar zwager en bijgestaan door de gemachtigde. Door of namens partijen zijn de standpunten toegelicht en is antwoord gegeven op vragen van de kantonrechter. Daarvan heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
1.3.
Op de mondelinge behandeling is met partijen afgesproken dat zij één week de tijd krijgen om te onderzoeken of zij in onderling overleg tot een regeling kunnen komen. Op 19 november 2025 heeft [verzoekster] bericht dat dit niet is gelukt en heeft de kantonrechter om uitspraak verzocht. Na ontvangst van dit bericht heeft de kantonrechter beslist dat een beschikking zal worden gewezen.

2.De kern van de zaak

2.1.
Partijen willen met deze procedure duidelijkheid verkrijgen over de hoogte van de transitievergoeding die [verzoekster] aan [verzoeker] verschuldigd is bij het beëindigen van de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst. In dit verband hebben partijen ingevolge artikel 96 Rv een gezamenlijk verzoek gedaan en de kantonrechter gevraagd zich hierover uit te laten. Partijen zijn het erover eens dat de transitievergoeding
minimaal€ 25.844,02 bruto bedraagt, berekend over de periode 13 mei 1985 (indiensttreding) tot einde dienstverband per 1 april 2025 over een arbeidsduur van 20 uur. [verzoeker] meent echter recht te hebben op een hoger bedrag. Volgens hem moet voor de gehele periode worden uitgegaan van een arbeidsduur van 40 uur, waardoor de transitievergoeding hoger uitvalt. De kantonrechter volgt [verzoeker] deels hierin en zal hieronder uitleggen waarom.

3.De achtergrond van de zaak

3.1.
[verzoeker] is op 13 mei 1985 bij [verzoekster] in dienst getreden in de functie van [functie] , op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met een arbeidsduur van 40 uur per week. Hij heeft zich met ingang van 12 januari 2015 ziek gemeld en is, na het doorlopen van de wachttijd, vanaf 9 januari 2017 door het Uwv voor 20 uur per week (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt bevonden. Per 9 januari 2017 heeft het Uwv daarom voor dit aantal uren een WGA-uitkering aan [verzoeker] toegekend.
3.2.
Naar aanleiding van de toekenning van de WGA-uitkering heeft [verzoekster] in januari 2017 aan [verzoeker] een voorstel gedaan – in de vorm van een concept-beëindigingsovereenkomst – om de arbeidsovereenkomst gedeeltelijk, te weten voor 20 uur per week, te beëindigen. Een (gedeeltelijke) transitievergoeding voor het te beëindigen aantal uren heeft [verzoekster] hierbij niet aangeboden. De reden voor het aanbod tot gedeeltelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst was voor [verzoekster] gelegen in het gegeven dat er volgens haar geen zicht meer bestond op werkhervatting voor de volledige 40 uur.
3.3.
[verzoeker] is destijds niet akkoord gegaan met het voorstel van [verzoekster] om de arbeidsovereenkomst gedeeltelijk te beëindigen. [verzoeker] was namelijk van mening dat er -op termijn- wel zicht bestond op werkhervatting voor de volledige 40 uur. Van een gedeeltelijke beëindiging met wederzijds goedvinden is het destijds dus niet gekomen.
3.4.
Als reactie hierop heeft [verzoekster] met een brief van 13 april 2017 – voor zover relevant – het volgende aan [verzoeker] bericht:
“Met ingang van 9 januari jl. ontvang jij een loongerelateerde WGA uitkering via het UWV voor 20 uur per week. Naar aanleiding van de aan jou toegekende WGA uitkering en de twee jaar durende arbeidsongeschiktheid voor toekenning van de WGA uitkering, hebben wij voorgesteld de arbeidsovereenkomst met jou aan te passen naar 20 uur per week. Op dit voorstel heb jij aangegeven niet akkoord te kunnen gaan, omdat er voor jou een re-integratie verplichting blijft bestaan.
Zoals reeds eerder besproken hebben wij als werkgever voldaan aan de loonbetalingsverplichting van 104 weken in het kader van de Wet Verbetering Poortwachter. Vanaf 9 januari jl. hebben wij de betaling van jouw arbeidsvoorwaarden (o.a. salaris, vakantiedagen en vakantiegeld) aangepast naar 20 uur per week. (…)”
[verzoeker] heeft niet tegen de inhoud van deze brief geprotesteerd en heeft zijn werkzaamheden – met inachtneming van zijn medische beperkingen – voortgezet voor de duur van 20 uur per week.
3.5.
[verzoeker] is met ingang van 23 maart 2023 ook voor deze resterende 20 uur uitgevallen. Met een brief van 17 januari 2025 heeft het Uwv aan [verzoeker] bericht dat hij per 27 maart 2023 volledig arbeidsongeschikt is en per diezelfde datum een IVA-uitkering toegekend. Partijen zijn vervolgens in overleg getreden om de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden te beëindigen. Hierbij werden zij het echter niet eens over de hoogte van de transitievergoeding die [verzoekster] aan [verzoeker] verschuldigd is. Om die reden zijn partijen deze procedure gestart.

4.De beoordeling

Partijen hebben hoger beroep voorbehouden en hun verzoek uitgebreid
4.1.
Partijen hebben op de mondelinge behandeling aangegeven dat zij zich het recht om in hoger beroep te komen van deze beschikking uitdrukkelijk hebben voorbehouden. [1] Ook hebben partijen hun verzoek uitgebreid, in die zin dat de kantonrechter ook is verzocht om de transitievergoeding in goede justitie vast te stellen.
Standpunten van partijen
4.2.
In geschil is de hoogte van de transitievergoeding die [verzoekster] bij het beëindigen van de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst aan [verzoeker] verschuldigd is. In dit verband is met name van belang van welke arbeidsduur bij de berekening moet worden uitgegaan. De kantonrechter zal het antwoord op de door partijen gestelde vragen geven in de vorm van een beschikking en de beslissing formuleren als een verklaring voor recht als bedoeld in artikel 3:302 BW.
4.3.
Partijen zijn het erover eens dat de transitievergoeding
minimaal€ 25.844,02 bruto bedraagt, berekend over een arbeidsduur van 20 uur per week voor de periode 13 mei 1985 (indiensttreding) tot 1 april 2025. [verzoeker] meent echter recht te hebben op een hoger bedrag, namelijk € 55.708,27 bruto. Volgens hem moet voor de gehele periode worden uitgegaan van een arbeidsduur van 40 uur, waardoor de transitievergoeding hoger uitvalt. Hij stelt dat de arbeidsduur gedurende zijn arbeidsovereenkomst altijd 40 uur per week is gebleven. Van een tussentijdse wijziging van de arbeidsduur naar 20 uur per week vanwege zijn gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid is nooit sprake geweest, omdat hij expliciet heeft aangegeven niet akkoord te kunnen gaan met het voorstel van [verzoekster] om de arbeidsovereenkomst wat betreft die uren aan te passen. De arbeidsovereenkomst is dus niet met ingang van 9 januari 2017 gedeeltelijk, te weten voor 20 uur per week, beëindigd.
4.4.
[verzoekster] is dat niet met [verzoeker] eens. Volgens [verzoekster] heeft – zoals blijkt uit de brief van 13 april 2017 – met ingang van 9 januari 2017 een substantiële en structurele vermindering van de arbeidsduur (voor 20 uur per week) plaatsgevonden vanwege de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van [verzoeker] . [verzoekster] meent daarom dat per die datum sprake is van een gedeeltelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst, waarbij zij zich beroept op het arrest van de Hoge Raad van 14 september 2018. [2] Doordat [verzoeker] ten tijde van die gedeeltelijke beëindiging geen aanspraak heeft gemaakt op een (gedeeltelijke) transitievergoeding voor de beëindigde 20 uur per week, en de vervaltermijn van artikel 7:686a lid 4 BW inmiddels belemmert dat hij dat op dit moment alsnog doet, meent [verzoekster] voor de periode van 13 mei 1985 (indiensttreding) tot 9 januari 2017 geen transitievergoeding (meer) verschuldigd te zijn over de vermindering van 20 uur per week. Dat betekent volgens [verzoekster] dat zij bij de berekening van de hoogte van de transitievergoeding per 1 april 2025 geen rekening hoeft te houden met de op 9 januari 2017 gedeeltelijk beëindigde uren en dus mag volstaan met de betaling van € 25.844,02 bruto aan transitievergoeding.
De arbeidsovereenkomst is per 9 januari 2017 gedeeltelijk beëindigd voor 20 uur per week
4.5.
In het arrest van de Hoge Raad van 14 september 2018 is bepaald dat een substantiële en structurele vermindering van de arbeidsduur van de werknemer moet worden beschouwd als een gedeeltelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst. [3] Hierbij is volgens de Hoge Raad niet van belang op welke wijze de (substantiële en structurele) vermindering van de arbeidsduur heeft plaatsgevonden.
4.6.
De kantonrechter constateert dat [verzoekster] met ingang van 9 januari 2017 de arbeidsvoorwaarden, waaronder het salaris, de vakantiedagen en het vakantiegeld, heeft aangepast van 40 naar 20 uur per week. Verder heeft [verzoeker] ook niet weersproken dat hij vanaf die datum zijn werkzaamheden – met inachtneming van zijn medische beperkingen – heeft voortgezet voor de duur van 20 uur per week. Gelet hierop, is de kantonrechter van oordeel dat er met ingang van 9 januari 2017 een substantiële en structurele vermindering van de arbeidsduur voor 20 uur per week heeft plaatsgevonden. Er is daarom dus sprake van een gedeeltelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst voor dat aantal uren. Dat [verzoeker] eerder expliciet niet akkoord is gegaan met het voorstel van [verzoekster] om de arbeidsovereenkomst qua arbeidsduur aan te passen, en dus gedeeltelijk te beëindigen, maakt dit niet anders.
[verzoeker] behoudt zijn recht op de gedeeltelijke transitievergoeding
4.7.
Op grond van hetzelfde arrest van de Hoge Raad, ontstaat er op het moment van gedeeltelijke beëindiging aanspraak op een (gedeeltelijke) transitievergoeding voor de uren waarmee de arbeidsduur van de werknemer is verminderd. Dit betekent dat [verzoeker] op 9 januari 2017 aanspraak kon maken op een gedeeltelijke transitievergoeding. Dit heeft [verzoeker] op dat moment niet gedaan. De Hoge Raad heeft de aanspraak op een gedeeltelijke transitievergoeding ook pas in september 2018 gehonoreerd. Beide partijen waren (en konden) ten tijde van de gedeeltelijke beëindiging dus niet van deze aanspraak op de hoogte (zijn).
4.8.
Voor zover [verzoekster] heeft aangevoerd dat de vervaltermijn van artikel 7:686a lid 4 BW inmiddels belemmert dat [verzoeker] op dit moment alsnog aanspraak kan maken op de gedeeltelijke transitievergoeding, slaagt dit niet. Tussen partijen is niet in geschil dat [verzoeker] pas voor het eerst in 2025, bij het voornemen van [verzoekster] om zijn dienstverband met wederzijds goedvinden te beëindigen, door [verzoekster] is geconfronteerd met de berekening van de transitievergoeding en [verzoeker] als reactie daarop (alsnog) aanspraak heeft gemaakt op de in januari 2017 ontstane gedeeltelijke transitievergoeding. Naar het oordeel van de kantonrechter kan in een dergelijk geval – naar analogie van het arrest van de Hoge Raad van 14 december 2018 – de vervaltermijn van artikel 7:686a lid 4 BW niet aan [verzoeker] worden tegengeworpen. [4] De vervaltermijn is niet van toepassing en [verzoeker] behoudt zijn aanspraak op de gedeeltelijke transitievergoeding. [verzoekster] dient daarmee dus ook rekening te houden bij het bepalen van de hoogte van de transitievergoeding.
Het beroep op verjaring slaagt niet
4.9.
Ter zitting heeft [verzoekster] ook een beroep gedaan op de verjaringstermijn van artikel 3:307 BW. [5] Dit beroep ziet specifiek op de nakoming van de oorspronkelijk tussen partijen overeengekomen omvang van de arbeidsduur (40 uur per week vanaf 9 januari 2017). [6] Dit beroep slaagt niet, omdat uit het voorgaande volgt dat vanaf 9 januari 2017 sprake is van een gedeeltelijk beëindiging van de arbeidsovereenkomst voor 20 uur per week. Van nakoming van een arbeidsduur van 40 uur per week, de oorspronkelijk opgenomen verbintenis in de arbeidsovereenkomst, kan daardoor niet langer sprake zijn. De verjaring behoeft daarom geen verdere bespreking. [verzoeker] hoefde het beroep op verjaring namelijk ook niet breder op te vatten.
4.10.
[verzoekster] heeft verder aangevoerd dat, indien zij een hogere transitievergoeding aan [verzoeker] moet betalen dan dat het Uwv op grond van de Wet Compensatie transitievergoeding aan haar vergoedt, een aanspraak op toekenning van dit hogere bedrag naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De kantonrechter volgt dit betoog niet. [verzoekster] onderbouwt dit standpunt allereerst niet. Artikel 7:673e BW bepaalt voorts onder welke voorwaarden het Uwv aan een werkgever een vergoeding verstrekt. Deze bepaling ziet op de rechtsverhouding tussen de [verzoekster] en het Uwv en heeft geen rechtstreekse betrekking op de rechtsverhouding tussen de [verzoekster] en [verzoeker] . In deze procedure is verzocht de omvang van transitievergoeding vast te stellen op basis van de (civielrechtelijke) arbeidsovereenkomst tussen [verzoekster] en [verzoeker] . Indien en voor zover het gevolg daarvan zou zijn dat het Uwv een voor [verzoekster] ontoereikende compensatie toekent op grond van de Wet Compensatie transitievergoeding, heeft dit naar het oordeel van de kantonrechter niet tot gevolg dat de aanspraak op een hoger bedrag dan € 25.844,02 bruto naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
De uitgangspunten voor de berekening van de transitievergoeding
4.11.
De transitievergoeding moet worden berekend over de periode 13 mei 1985 (indiensttreding) tot 1 april 2025. Hierbij moet een onderscheid worden gemaakt tussen de berekening van de gedeeltelijke en de ‘eind’ transitievergoeding, waar [verzoeker] beide recht op heeft.
4.12.
De gedeeltelijke transitievergoeding moet voor de periode 13 mei 1985 (indiensttreding) tot 9 januari 2017 worden berekend over de beëindigde arbeidsduur van 20 uur per week, waarbij rekening moet worden gehouden met het geldende salaris van [verzoeker] op 9 januari 2017 en de in 2017 geldende berekeningsmethodiek voor de transitievergoeding. [7] De ‘eind’ transitievergoeding, te bepalen op het moment van het beëindigen van de gehele arbeidsovereenkomst, bedraagt € 25.844,02 bruto, berekend over de periode 13 mei 1985 (indiensttreding) tot 1 april 2025, een arbeidsduur van 20 uur per week en een salaris van € 1.840,00 bruto per maand.
Iedere partij draagt zijn eigen kosten
4.13.
Vanwege de aard van deze procedure bepaalt de kantonrechter dat partijen de eigen proceskosten dragen. Dat betekent dat zij geen vergoeding hoeven te betalen voor de kosten die de andere partij heeft gemaakt.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
verklaart voor recht dat [verzoekster] aan [verzoeker] in het kader van een beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden wegens langdurige arbeidsongeschiktheid een transitievergoeding toekomt van:
  • € 25.844,02 bruto, gebaseerd op de periode 13 mei 1985 (indiensttreding) tot 1 april 2025, een arbeidsduur van 20 uur per week en een salaris van € 1.840,00 bruto per maand;
  • een bedrag gebaseerd op de periode 13 mei 1985 (indiensttreding) tot 9 januari 2017 en berekend over de per 9 januari 2017 beëindigde arbeidsduur van 20 uur per week, op basis van het salaris van [verzoeker] op 9 januari 2017 en de in 2017 geldende berekeningsmethodiek voor de transitievergoeding.
5.2.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door C.J.M. Hendriks en in het openbaar uitgesproken op 17 december 2025.
LHJ/63796

Voetnoten

1.Zie artikel 333 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
5.In deze wetsbepaling is geregeld dat een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit een overeenkomst na vijf jaar verjaart vanaf het moment van opeisbaarheid.
6.Verwezen wordt naar pagina 3 van de pleitnotitie van [verzoekster] , waarin wordt gesproken over ‘verjaring van de vordering tot nakoming’ in relatie tot ‘de omvang van de arbeidsvoorwaarden’.
7.Zie