ECLI:NL:RBMNE:2025:5397

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 oktober 2025
Publicatiedatum
15 oktober 2025
Zaaknummer
575041
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vergoeding van proceskosten in civiele procedures met betrekking tot de bouw van een vaartuig

In deze zaak vordert de eiser, een inwoner van het Verenigd Koninkrijk, van de gedaagden, waaronder verschillende vennootschappen, de vergoeding van de volledige proceskosten die hij heeft gemaakt in eerdere procedures. De eiser had een overeenkomst gesloten met [gedaagde sub 16] voor de bouw van een vaartuig, maar na het niet tijdig opleveren van het vaartuig heeft hij de overeenkomst ontbonden en terugbetaling van een bedrag van € 600.000,00 geëist. De rechtbank Midden-Nederland heeft in een eerdere procedure geoordeeld dat [gedaagde sub 1] aansprakelijk is voor een deel van de schade, maar de vorderingen tegen de groepsvennootschappen zijn afgewezen. De eiser stelt dat de gedaagden misbruik van procesrecht hebben gemaakt door onjuiste stellingen in te nemen in zowel de ontbindingsprocedure als de aansprakelijkheidsprocedure. De rechtbank oordeelt dat de gedaagden geen misbruik van procesrecht hebben gemaakt en wijst de vorderingen van de eiser af. De eiser wordt veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden, die in totaal € 13.853,00 bedragen.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Lelystad
Zaaknummer: C/16/575041 / HL ZA 24-135
Vonnis van 15 oktober 2025
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats 1] (Verenigd Koninkrijk),
eisende partij,
hierna te noemen:
[eiser],
advocaten: mrs. J.A.I. Verheul en F.R. Prins,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

te [woonplaats 2] ,
hierna gedaagde 1 te noemen:
[gedaagde sub 1],

2. [gedaagde sub 2] B.V.,

te [vestigingsplaats 1] ,
3.
[gedaagde sub 3] B.V.,
4.
[gedaagde sub 4] B.V.,
5.
[gedaagde sub 5] B.V.,
6.
[gedaagde sub 6] B.V.,
7.
[gedaagde sub 7] B.V.,
8.
[gedaagde sub 8] B.V.,
9.
[gedaagde sub 9] B.V.,
10.
[gedaagde sub 10] B.V.,
11.
[gedaagde sub 11] B.V.,
12.
[gedaagde sub 12] B.V.,
13.
[gedaagde sub 13] B.V.,
14.
[gedaagde sub 14] B.V.,
15.
[gedaagde sub 15] B.V.,
gedaagden 3 tot en met 15 te [vestigingsplaats 2] ,
hierna gedaagden 2 tot en met 15 te noemen:
de groepsvennootschappen,

16.[gedaagde sub 16] B.V.,

te [vestigingsplaats 2] ,
hierna gedaagde 16 te noemen:
[gedaagde sub 16],
gedaagde partijen,
hierna allen samen te noemen:
[gedaagde sub 1] c.s.,
advocaat: mr. L.M. Noordzij.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis in incident van 24 december 2024 en de daarin genoemde stukken;
  • de conclusie van antwoord in de hoofdzaak met producties 9 tot en met 15;
  • de mondelinge behandeling van 12 augustus 2025 en het proces-verbaal daarvan;
  • de spreekaantekeningen van partijen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Waar gaat de zaak over

Achtergrond van de zaak
2.1.
[gedaagde sub 1] c.s. drijven een onderneming die vaartuigen (op maat) bouwt en verkoopt. [gedaagde sub 1] is (indirect) enig aandeelhouder en bestuurder van de gedaagde vennootschappen.
2.2.
[eiser] heeft op 18 maart 2018 een overeenkomst met [gedaagde sub 16] gesloten, op basis waarvan [gedaagde sub 16] een vaartuig op maat zou bouwen (hierna: de koopovereenkomst). Het vaartuig zou in totaal € 800.013,00 kosten en zij spraken af dat het vaartuig 12 maanden na de eerste betaling van € 80.000,00 klaar zou zijn. Die datum was 22 maart 2019. Het vaartuig was op 22 maart 2019 niet klaar. [eiser] had tot dan toe € 600.000,00 voor de bouw van het vaartuig betaald.
2.3.
[eiser] heeft daarop de koopovereenkomst op 1 mei 2019 ontbonden en heeft [gedaagde sub 16] om terugbetaling van de € 600.000,00 verzocht. Toen terugbetaling uitbleef, is [eiser] onder andere twee procedures gestart. De eerst gestarte procedure was tegen [gedaagde sub 16] en speelde bij de kantonrechter in Amsterdam. In die procedure heeft [eiser] onder meer gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat de koopovereenkomst wegens een tekortkoming in de nakoming daarvan is ontbonden en dat [gedaagde sub 16] wordt veroordeeld tot terugbetaling van het bedrag van € 600.000,00 (hierna: de ontbindingsprocedure). De kantonrechter heeft die vorderingen bij vonnis van 23 oktober 2020 toegewezen. Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld en deze is daarmee in kracht van gewijsde gegaan.
2.4.
[gedaagde sub 16] bood geen verhaal voor die vordering. [eiser] is (mede) daarom een tweede procedure gestart bij de rechtbank Midden-Nederland. In deze procedure (hierna: de aansprakelijkheidsprocedure) heeft [eiser] (samengevat) gevorderd dat [gedaagde sub 1] en de groepsvennootschappen hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van schadevergoeding van € 600.000,00. De rechtbank Midden-Nederland heeft bij vonnis van 11 oktober 2023 beslist dat [gedaagde sub 1] een persoonlijk ernstig verwijt treft en aansprakelijk is (i) voor de schade die [eiser] heeft geleden omdat er voor verhaal vatbare activa aan [gedaagde sub 16] is onttrokken, door de rechtbank begroot op € 139.128,00, en (ii) voor de schade die [eiser] lijdt doordat van een deel van het door hem overgemaakte bedrag niet kan worden aangetoond dat dit aan de bouw van het vaartuig is besteed, namelijk € 276.491,20 (van het totaal van € 600.000,00). De rechtbank heeft de vorderingen ten opzichte van de groepsvennootschappen afgewezen.
2.5.
Zowel de kantonrechter in Amsterdam als de rechtbank Midden-Nederland hebben aan [eiser] een forfaitaire proceskostenvergoeding toegekend.
2.6.
Op dit moment loopt er (incidenteel) hoger beroep tegen het vonnis in de aansprakelijkheidsprocedure. In oktober 2025 zou de mondelinge behandeling in het hoger beroep plaatsvinden.
Kern van de zaak
2.7.
[eiser] vindt dat [gedaagde sub 1] c.s. in zowel de ontbindingsprocedure als in de aansprakelijkheidsprocedure onrechtmatig hebben geprocedeerd en misbruik van procesrecht hebben gemaakt. Volgens [eiser] hebben [gedaagde sub 1] c.s. in beide procedures namelijk verschillende feiten en omstandigheden aan hun verweer ten grondslag gelegd en verwezen naar bepaalde bewijsstukken of stellingen ingenomen waarvan zij wisten dat deze onjuist waren respectievelijk geen kans van slagen hadden of omdat zij dit hoorden te weten of moesten begrijpen. [eiser] vordert daarom in de onderhavige procedure (kort gezegd) hoofdelijke veroordeling van [gedaagde sub 1] c.s. tot betaling van schadevergoeding, bestaande uit de volledige proceskosten in de ontbindings- en aansprakelijkheidsprocedure vermeerderd met rente en kosten. In totaal gaat het om € 406.416,04 (of een schadevergoeding nader op te maken bij staat). Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] toegelicht dat hij [gedaagde sub 16] en [gedaagde sub 1] aanspreekt voor betaling van de volledige proceskosten in de ontbindingsprocedure en [gedaagde sub 1] en de groepsvennootschappen voor de volledige proceskosten in de aansprakelijkheidsprocedure. Omdat de groepsvennootschappen dus alleen worden aangesproken voor de proceskosten in de aansprakelijkheidsprocedure, gaat het volgens [eiser] tegenover de groepsvennootschappen om een lager bedrag dan de gevorderde € 406.416,04.
2.8.
De rechtbank wijst de vorderingen van [eiser] af en licht hieronder toe hoe zij tot dit oordeel komt.

3.De beoordeling

De schadevergoeding
3.1.
[eiser] vordert de betaling van de volledige proceskosten gemaakt in de ontbindings- en aansprakelijkheidsprocedure.
De toetsingsmaatstaf voor betaling van de volledige proceskosten door een procespartij
3.2.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad biedt artikel 237 tot en met 240 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een limitatieve en exclusieve regeling voor de proceskosten. Een in het ongelijk gestelde partij kan in beginsel alleen worden veroordeeld tot vergoeding van een forfaitair (vooraf vastgesteld) bedrag aan proceskosten. De achtergrond hiervan is dat de vrijheid om te procederen niet in gevaar mag worden gebracht uit vrees voor omvangrijke proceskosten. Op dit uitgangspunt bestaat een uitzondering in het geval van buitengewone omstandigheden, bijvoorbeeld als een partij misbruik heeft gemaakt van procesrecht of onrechtmatig heeft geprocedeerd. In dat geval kan een partij toch worden veroordeeld in de volledige proceskosten.
3.3.
Er is sprake van misbruik van procesrecht of onrechtmatig procederen als een partij een vordering of verweer achterwege had moeten laten, gelet op de evidente ongegrondheid en de belangen van de andere partij. Dit kan zo zijn als de vordering of het verweer gebaseerd is op feiten en omstandigheden waarvan een partij weet of hoorde te weten dat deze onjuist zijn en op voorhand moest begrijpen dat de stellingen geen kans van slagen hadden. Daarvan is niet snel sprake. De rechter is terughoudend met dit oordeel, omdat de toegang tot de rechter gewaarborgd moet blijven (artikel 6 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens). [1]
3.4.
Deze toetsingsmaatstaf geldt tegenover [gedaagde sub 16] voor de kosten in de ontbindingsprocedure en tegenover [gedaagde sub 1] en de groepsvennootschappen voor de kosten in de aansprakelijkheidsprocedure, omdat zij procespartij waren in die procedures.
De toetsingsmaatstaf voor betaling van de volledige proceskosten door een derde die geen partij was in de procedure
3.5.
Een derde die geen partij was in een procedure, kan ook voor de volledige kosten van een door zijn toedoen tevergeefs gevoerde procedure aansprakelijk zijn. De maatstaf die hiervoor werd beschreven, is dan niet van toepassing. De algemene regels over aansprakelijkheid en schadevergoeding moeten worden toegepast. [2]
3.6.
Deze toetsingsmaatstaf geldt tegenover [gedaagde sub 1] voor de kosten in de ontbindingsprocedure.
De volgens [eiser] evident ongegronde stellingen
3.7.
[eiser] stelt dat [gedaagde sub 1] c.s. misbruik hebben gemaakt van het procesrecht. Volgens [eiser] hebben zij evident onjuiste stellingen ingenomen in de ontbindings- en aansprakelijkheidsprocedure, die gelet op de belangen van [eiser] niet ingenomen mochten worden. Bovendien wisten [gedaagde sub 1] c.s. volgens [eiser] dat hun stellingen onjuist waren of hadden zij moeten begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Het gaat specifieker om de volgende verweren, waarvan [eiser] meent dat deze misbruik van procesrecht opleveren, vanwege de volgende redenen:
Vervalste e-mails
a.
[gedaagde sub 16]heeft in de
ontbindingsprocedureeen beroep gedaan op e-mails waarvan de data zijn aangepast. De data van de e-mails waren aangepast naar 2 en 3 oktober 2018, terwijl de e-mails in werkelijkheid op 10 en 11 oktober 2018 waren verzonden. [eiser] stelt dat [gedaagde sub 16] op basis van de e-mails betoogde dat [eiser] de factuur van 3 oktober 2018 van € 160.000,00 (voor de
start carbon production) te laat heeft betaald en [onderneming] [3] daardoor niet met de productie van de carbon mal van het vaartuig kon beginnen, als gevolg waarvan de bouw 70 dagen vertraging heeft opgelopen. Volgens [gedaagde sub 16] leidde deze omstandigheid ertoe dat [gedaagde sub 16] haar werkzaamheden mocht opschorten en [eiser] niet heeft kunnen ontbinden zonder schadeplichtig te worden.
[gedaagde sub 1] en de groepsvennootschappenhebben in de
aansprakelijkheidsprocedureindirect opnieuw een beroep op de aangepaste e-mails gedaan, door te stellen dat [eiser] zelf een vertraging van 70 dagen in de bouw van het vaartuig heeft veroorzaakt door de factuur van 3 oktober 2018 niet tijdig te betalen, waardoor een productieslot is gemist. Dit mede terwijl de kantonrechter in Amsterdam deze stelling in de ontbindingsprocedure al had verworpen.
Substantiële wijzigingsverzoeken, late betaling en aangeboden alternatief vaartuig
[gedaagde sub 1] en de groepsvennootschappenhebben in de
aansprakelijkheidsprocedureopnieuw de stellingen ingenomen (1) dat [eiser] na acceptatie van het definitieve ontwerp diverse substantiële wijzigingen heeft verzocht en te laat heeft betaald, wat tot vertraging zou hebben geleid en (2) dat [gedaagde sub 16] aan [eiser] een redelijk alternatief had aangeboden voor een vervangend vaartuig, om de zomerperiode te kunnen overbruggen totdat het vaartuig - waarvoor opdracht was gegeven - afgebouwd zou zijn. Dit terwijl de kantonrechter in Amsterdam deze stellingen in de ontbindingsprocedure al had afgedaan.
Geld gestoken in bouw vaartuig
[gedaagde sub 1] en de groepsvennootschappenhebben in de
aansprakelijkheidsprocedureten onrechte gesteld dat [gedaagde sub 16] € 680.000,00 in de bouw van het vaartuig van [eiser] heeft geïnvesteerd en zij hebben ten onrechte bewijs aangeboden van die stelling. Zij wisten volgens [eiser] dat dit bedrag niet in het vaartuig was gestoken en de rechtbank Midden-Nederland achtte in de aansprakelijkheidsprocedure ook slechts een bedrag van € 323.508,80 verantwoord.
Bestuurdersaansprakelijkheid [gedaagde sub 1]
Ten slotte stelt [eiser] dat
[gedaagde sub 1]op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk is voor de proceskosten in de
ontbindingsprocedure, omdat de vervalste e-mails aan hem toe te rekenen zijn en omdat hij [gedaagde sub 16] heeft laten procederen in de ontbindingsprocedure, terwijl hij wist of hoorde te weten dat [gedaagde sub 16] de volledige proceskosten niet kon betalen en geen verhaal zou bieden.
Ad a, b en e. de vervalste e-mails
Ten opzichte van [gedaagde sub 16] (ad a)
3.8.
Tussen partijen staat vast dat er in de ontbindingsprocedure vervalste e-mails zijn ingediend. De ingediende e-mails hadden de datum van 2 en 3 oktober 2018, terwijl de
e-mails in werkelijkheid op 10 en 11 oktober 2018 waren verzonden. [gedaagde sub 16] heeft op enig moment in de ontbindingsprocedure gemeld dat de e-mails een aangepaste datum hadden. Alhoewel het voor rekening en risico van [gedaagde sub 16] komt dat de e-mails vervalst waren (ook als een medewerker dit heeft aangepast), leidt het indienen daarvan niet tot een volledige proceskostenveroordeling voor [gedaagde sub 16] . De rechtbank legt dat oordeel hierna uit.
3.9.
In dit geval kan de situatie worden vergeleken met de situatie in het arrest van
6 april 2012 van de Hoge Raad. [4] In dat arrest was voldoende aannemelijk dat de enig bestuurder en aandeelhouder van de vennootschap betrokken was geweest bij brandstichting in zijn café. De vennootschap vorderde niettemin een uitkering van de verzekering, voor de schade als gevolg van de brand. De Hoge Raad overwoog dat de betrokkenheid bij de brandstichting niet zonder meer meebracht dat de vennootschap voorafgaand aan de procedure wist dat haar vordering was gebaseerd op feiten en omstandigheden die niet juist waren en dat daarom sprake was van onrechtmatig handelen dat verplicht tot een volledige proceskostenvergoeding. Dat geldt volgens de Hoge Raad ook als het handelen van de bestuurder en aandeelhouder toegerekend kan worden aan de vennootschap. De vereiste mate van zekerheid dat sprake was van het gestelde misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen en daarmee van een evident ongegronde vordering door de proceshouding, was niet aanwezig.
3.10.
De maatstaf van de Hoge Raad is dus terughoudend. Het enkele feit dat er vervalste
e-mails zijn ingediend, betekent niet zonder meer dat [gedaagde sub 16] wist dat zij een evident ongegrond verweer voerde en dat zij misbruik van procesrecht heeft gemaakt. De vereiste mate van zekerheid die de Hoge Raad vereist, is ook in dit geval niet aanwezig. Bij dit oordeel weegt mee dat het verweer waarop [gedaagde sub 16] met de aangepaste e-mails een beroep deed, namelijk dat [eiser] de factuur met datum 3 oktober 2018 in verband met de
start carbon productionniet tijdig betaalde en het productieslot bij [onderneming] daardoor was gemist, op zichzelf niet evident onjuist is. Het verweer bleef ook zonder een beroep op de aangepaste e-mails in stand en [eiser] heeft erkend dat hij de factuur van € 160.000,00 niet binnen de afgesproken termijn van tien dagen - nadat hij deze had ontvangen op 11 oktober 2018 - betaalde. Dat partijen het niet eens zijn over de (juridische) gevolgen hiervan, betekent niet dat [gedaagde sub 16] een stelling innam waarvan zij wist of hoorde te weten dat deze onjuist was of waarvan zij op voorhand begreep dat de stelling geen kans van slagen had. Ook is het innemen van een stelling die achteraf niet wordt gehonoreerd, zonder bijkomende omstandigheden niet onrechtmatig. Ten slotte stond er - anders dan in het arrest van de Hoge Raad - niet vast en is ook niet aannemelijk geworden dat [gedaagde sub 1] als bestuurder van [gedaagde sub 16] wist dat de e-mails vervalst waren. In punt 3.11 van dit vonnis gaat de rechtbank hier verder op in. Gelet op het voorgaande heeft [gedaagde sub 16] geen misbruik gemaakt van het procesrecht of onrechtmatig gehandeld door haar proceshouding.
Ten opzichte van [gedaagde sub 1] (ad e)
3.11.
Ook [gedaagde sub 1] kan op grond van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek niet worden aangesproken voor de volledige proceskosten in de ontbindingsprocedure, vanwege het in de procedure brengen van de vervalste e-mails door [gedaagde sub 16] . Die conclusie zou bereikt kunnen worden als [gedaagde sub 1] opdracht heeft gegeven de (data van de) e-mails te vervalsen of als hij dit zelf heeft gedaan. [gedaagde sub 1] kan namelijk niet vereenzelvigd worden met de medewerker van [gedaagde sub 16] . [eiser] heeft echter geen (begin van) bewijs geleverd voor de stelling dat [gedaagde sub 1] opdracht heeft gegeven tot de vervalsing of dat zelf heeft gedaan. Bovendien ziet de rechtbank zonder nadere toelichting, die [eiser] niet heeft gegeven, niet in hoe het handelen van de medewerker van [gedaagde sub 16] aan [gedaagde sub 1] kan worden toegerekend. Dat kan ook niet zomaar, zelfs als het handelen wel aan [gedaagde sub 16] toegerekend zou kunnen worden. [gedaagde sub 1] heeft daarentegen tijdens de mondelinge behandeling voldoende toegelicht hoe het kan dat de medewerker van [gedaagde sub 16] de e-mails heeft aangepast. Daaruit is gebleken dat [gedaagde sub 1] de medewerker heeft gevraagd om de communicatie toe te sturen waarmee hij
permissable delays(vertragingen die toe te rekenen zijn aan [eiser] ) kan onderbouwen. De medewerker heeft vervolgens de data van de e-mails aangepast volgens [gedaagde sub 1] , omdat deze medewerker zich realiseerde dat hij [onderneming] eerder had moeten benaderen. Aan de stelling dat [gedaagde sub 1] wist of behoorde te weten dat de e-mails aangepast werden, als gevolg waarvan hij onrechtmatig heeft gehandeld, heeft [eiser] gelet op deze toelichting te weinig ten grondslag gelegd.
3.12.
De stelling dat deskundigen volgens [eiser] zeggen dat het onmogelijk is de verzenddata van de e-mails zelf aan te passen, tenzij iemand veel moeite doet of specialistische kennis heeft, legt onvoldoende gewicht in de schaal voor een ander oordeel. Het msg- of outlookbestand kan naar zijn aard volgens deze deskundigen alleen de daadwerkelijke verzenddatum en verzendtijd hebben, zodat de e-mail waarschijnlijk is geknipt en geplakt op het A-4 dat uiteindelijk als productie is ingediend. Dit betekent echter nog niet dat [gedaagde sub 1] dit heeft gedaan of hiervan heeft geweten. Dat zou ook een medewerker kunnen doen, ook als deze medewerker in zijn specifieke functie nog niet veel ervaring heeft en jong is.
Ten opzichte van [gedaagde sub 1] en de groepsvennootschappen (ad b en c)
3.13.
Ten slotte is er geen (andere) grond op basis waarvan [gedaagde sub 1] en de groepsvennootschappen de volledige proceskosten van de aansprakelijkheidsprocedure moeten betalen vanwege de vervalste e-mails.
3.14.
Voor dit oordeel is allereerst van belang dat in het hiervoor genoemde is geoordeeld dat [gedaagde sub 16] en [gedaagde sub 1] niet aangesproken kunnen worden voor een volledige proceskostenveroordeling vanwege de vervalste e-mails. De rechtbank ziet geen aanleiding om hierover ten opzichte van de groepsvennootschappen anders te oordelen. Ten tweede blijkt uit de processtukken niet dat [gedaagde sub 1] en de groepsvennootschappen de vervalste
e-mails in de aansprakelijkheidsprocedure opnieuw hebben gebruikt om hun verweer te onderbouwen. Volgens [eiser] ligt het beroep op de vervalste e-mails besloten in de stelling van [gedaagde sub 1] en de groepsvennootschappen dat [eiser] zelf een vertraging van 70 dagen in de bouw van het vaartuig heeft veroorzaakt door de factuur van 3 oktober 2018 niet tijdig te betalen. Tijdens de mondelinge behandeling hebben [gedaagde sub 1] c.s. echter toegelicht dat dit verweer niet te maken had met de e-mails gedateerd op 2 of 3 oktober 2018. Het verweer is volgens [gedaagde sub 1] c.s. gevoerd omdat [eiser] de betalingstermijn van de factuur had laten verstrijken, door pas eind oktober te betalen en niet binnen de afgesproken tien dagen na ontvangst van de factuur op 11 oktober 2018. Deze toelichting van [gedaagde sub 1] c.s. strookt met de wijze waarop het verweer in de processtukken van de aansprakelijkheidsprocedure terugkomt. Zo staat er in nummer 21 van de conclusie van antwoord dat [eiser] te laat betaalde en dat het productieslot is gemist, maar daarin wordt niet verwezen naar de vervalste e-mails of de data van 2 of 3 oktober 2018. Ook kan de rechtbank uit de door [eiser] genoemde delen in de processtukken van de ontbindingsprocedure, niet afleiden dat het missen van het productieslot door [gedaagde sub 16] steeds is gekoppeld aan of gebaseerd is op de vervalste e-mails. [gedaagde sub 16] heeft juist in punt 29 van de conclusie van repliek geschreven dat de factuur te laat is betaald als de factuur op 11 oktober 2018 (in plaats van op 3 oktober 2018) door [eiser] is ontvangen. De stelling dat er niet binnen de afgesproken tien dagen is betaald en dat daardoor het productieslot is gemist en vertraging in de bouw van het vaartuig is ontstaan, bleef dus ook zonder de vervalste e-mails in stand. Ten slotte heeft de kantonrechter in Amsterdam in nummer 29 van het vonnis verwezen naar de stelling van [gedaagde sub 16] dat [eiser] vertraging heeft veroorzaakt door het missen van het productieslot omdat [eiser] het definitieve ontwerp op 13 augustus 2018 niet zou hebben geaccepteerd. Ook hieruit blijkt niet dat de stelling van het missen van het productieslot onlosmakelijk met de (vervalste) e-mails van 2 of 3 oktober 2018 verbonden was.
3.15.
Dat [gedaagde sub 1] en de groepsvennootschappen (indirect) opnieuw een beroep deden op de vervalste e-mails, is gelet op het voorgaande onvoldoende toegelicht. De vordering zal ten opzichte van hen worden afgewezen.
Ad c. substantiële wijzigingsverzoeken, late betaling en aangeboden alternatief vaartuig
3.16.
In de ontbindingsprocedure heeft de kantonrechter in Amsterdam overwogen dat niet is gesteld of gebleken dat [gedaagde sub 16] erop heeft gewezen dat door de gestelde wijzigingen of het missen van het productieslot de overeengekomen leveringstermijn van twaalf maanden zou worden vertraagd en dat er ook geen extra kosten in rekening zijn gebracht voor wijzigingen. Het beroep op opschorting door [gedaagde sub 16] stuitte daardoor af op het eigen verzuim van [gedaagde sub 16] . Ook heeft de kantonrechter in Amsterdam geoordeeld dat [eiser] het aangeboden vervangend vaartuig niet heeft hoeven accepteren, omdat [eiser] niet kon nagaan of dit aanbod op voldoende wijze tegemoet zou komen aan het gekochte vaartuig en het bovendien om bruikleen ging en niet om eigendom.
3.17.
Anders dan [eiser] betoogt, hebben [gedaagde sub 1] en de groepsvennootschappen geen misbruik van het procesrecht gemaakt door zich in de aansprakelijkheidsprocedure opnieuw te beroepen op de stellingen dat [eiser] steeds wijzigingen heeft verzocht en te laat betaalde, het productieslot is gemist en er een vervangend vaartuig is aangeboden. De rechtbank legt deze beslissing uit.
3.18.
De ontbindingsprocedure is gevoerd tegen [gedaagde sub 16] , daarbij waren [gedaagde sub 1] en de groepsvennootschappen geen partij. In de aansprakelijkheidsprocedure werden juist [gedaagde sub 1] en de groepsvennootschappen gedagvaard. [gedaagde sub 1] en de groepsvennootschappen hadden in deze procedure het recht zich volledig te verweren, ook als zij daarmee stellingen herhalen die eerder zijn afgewezen. Dat komt omdat zij andere partijen zijn en zij niet vereenzelvigd kunnen worden met [gedaagde sub 16] . In de aansprakelijkheidsprocedure moest bovendien een andere (juridische) vraag beantwoord worden, namelijk of [gedaagde sub 1] en de groepsvennootschappen schadevergoeding moesten betalen vanwege een onrechtmatige daad en niet of de overeenkomst tussen [eiser] en [gedaagde sub 16] op goede gronden en in redelijk- en billijkheid is ontbonden of dat [eiser] door ontbinding schadeplichtig is geworden. Deze andere juridische vragen vergen een andere beoordeling. De stellingen, waarover al eerder was geoordeeld, kunnen bij die beoordeling in een ander licht komen te staan. Zo voeren [gedaagde sub 1] c.s. terecht aan dat het aanbod van een alternatief vaartuig op 29 april 2019 - ook al is in de ontbindingsprocedure geoordeeld dat dit aanbod onvoldoende was - nog steeds effect kan hebben op de vraag of sprake is van een ernstig persoonlijk verwijt van [gedaagde sub 1] als bestuurder van [gedaagde sub 16] , voor welke beoordeling onder meer relevant zijn de aard en de ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval. Bovendien hebben [gedaagde sub 1] c.s. er terecht op gewezen dat de rechtbank Midden-Nederland in de aansprakelijkheidsprocedure heeft overwogen dat [eiser] tussen 22 maart 2018 en 11 februari 2019 een aantal wijzigingen in het aanvankelijke ontwerp heeft verzocht (r.o. 2.11 tussenvonnis 21 december 2022), zodat ook die stelling - los van de juridische gevolgen daarvan - bepleitbaar was in de aansprakelijkheidsprocedure. Dat een verweer in de ontbindingsprocedure niet slaagde, maakt al met al nog niet dat het verweer in de aansprakelijkheidsprocedure evident onjuist is of [gedaagde sub 1] en de groepsvennootschappen op voorhand wisten dat deze stelling niet zou slagen. Ten slotte zijn de vorderingen ten opzichte van de groepsvennootschappen in de aansprakelijkheidsprocedure afgewezen. Dat is niet beslissend, maar het is wel een extra aanwijzing voor het oordeel dat de groepsvennootschappen geen verweer hebben gevoerd terwijl dit op voorhand evident ongegrond zou zijn.
3.19.
Het hiervoor genoemde leidt ertoe dat [gedaagde sub 1] en de groepsvennootschappen geen misbruik hebben gemaakt van het procesrecht door opnieuw een beroep op stellingen te doen in de aansprakelijkheidsprocedure.
Ad d. geld gestoken in bouw vaartuig
3.20.
[eiser] stelt ten slotte dat [gedaagde sub 1] en de groepsvennootschappen het evident ongegronde verweer hebben gevoerd dat zij € 680.000,00 in het vaartuig hebben gestoken, via [gedaagde sub 16] als
special purpose vehicle, en dat zij dit konden onderbouwen met bewijsstukken. Het gaat hierbij niet meer om het ‘niet kunnen onderbouwen’ van de stelling volgens [eiser] , maar om de situatie waarin [gedaagde sub 1] en de groepsvennootschappen bewust de stelling hebben ingenomen dat zij al het geld van [eiser] in het vaartuig hebben gestoken terwijl zij wisten dat dit niet was gebeurd. Dat blijkt volgens [eiser] allereerst uit het feit dat [gedaagde sub 1] en de groepsvennootschappen slechts enkele stukken hebben ingediend en het bedrag van € 680.000,00 voor het vaartuig daarmee niet konden onderbouwen, zelfs nadat de rechtbank twee keer instructie heeft gegeven om stukken in te dienen. Het leeuwendeel van de stukken was namelijk niet te herleiden naar het vaartuig voor [eiser] . Dat blijkt volgens [eiser] ten tweede uit het feit dat [gedaagde sub 1] en de groepsvennootschappen zelf in de aansprakelijkheidsprocedure hebben erkend dat zij een bedrag van € 104.001,50 niet konden verantwoorden en ten derde uit de uitspraak in de aansprakelijkheidsprocedure, waarin de rechtbank slechts een bedrag van € 323.508,80 verantwoord heeft geacht.
3.21.
Anders dan [eiser] stelt, leidt het voorgaande niet tot misbruik van procesrecht als gevolg waarvan [gedaagde sub 1] en de groepsvennootschappen de volledige proceskosten moeten vergoeden. De rechtbank legt dit uit.
3.22.
De omstandigheid dat er achteraf gezien een onjuist standpunt is ingenomen en er (vooralsnog) in de aansprakelijkheidsprocedure slechts € 323.508,80 verantwoord is, en het overige deel niet, betekent niet dat [gedaagde sub 1] en de groepsvennootschappen misbruik maakten van het procesrecht. De drempel voor misbruik van procesrecht is hoger en er moet meer aan de hand zijn. Het enkele niet voldoende onderbouwen van een verweer kan niet als onredelijk gebruik van het procesrecht worden aangemerkt. [gedaagde sub 1] c.s. hebben bovendien terecht aangevoerd dat het verweer deels succesvol is geweest, nu de rechtbank heeft geoordeeld dat er € 323.508,80 wel in het vaartuig is geïnvesteerd en de vordering ten opzichte van de groepsvennootschappen volledig is afgewezen. Ten slotte loopt het hoger beroep in de aansprakelijkheidsprocedure nog, waarin [gedaagde sub 1] en de groepsvennootschappen naar eigen zeggen nieuwe bewijsstukken hebben ingediend ter onderbouwing van hun stelling dat er meer geld in het vaartuig is gestoken dan de rechtbank heeft vastgesteld. Zo hebben zij daarin verwezen naar een aanvullend rapport van de registeraccountant, die zijn conclusie heeft verduidelijkt en onderbouwd. Dit is niet betwist door [eiser] .
3.23.
Dat [gedaagde sub 1] en de groepsvennootschappen wisten of hoorden te weten dat hun stellingen geen kans van slagen hadden en dat deze gelet op de belangen van [eiser] evident ongegrond waren, is gelet op het voorgaande onvoldoende gebleken.
Ad e. bestuurdersaansprakelijkheid [gedaagde sub 1]
3.24.
De stelling van [eiser] dat [gedaagde sub 1] aansprakelijk is voor de volledige proceskosten, op grond van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek, omdat hij wist of hoorde te weten dat [gedaagde sub 16] de volledige proceskosten niet zou kunnen betalen en geen verhaal zou bieden, slaagt ten slotte niet. [eiser] kan niet van [gedaagde sub 1] verlangen dat [gedaagde sub 16] afziet van het voeren van verweer in een procedure die [eiser] is gestart, omdat hij voorziet dat [gedaagde sub 16] bij een voor haar negatieve beslissing geen (volledige) proceskosten kan dragen. Dat zou het ongewenste gevolg hebben dat een partij die weet dat hijzelf of zijn vennootschap geen vermogen of liquiditeiten heeft om een (volledige) proceskostenvergoeding te betalen, geen verweer zou kunnen voeren in een procedure zonder misbruik van procesrecht te maken. Dat is in strijd met het recht op toegang tot de rechter en daarmee artikel 6 EVRM. [gedaagde sub 1] kan hiervan ook geen persoonlijk ernstig verwijt worden gemaakt.
3.25.
Bij dit oordeel weegt verder mee dat partijen het eens zijn dat [gedaagde sub 16] een projectvennootschap was, die geen andere activiteiten had anders dan de bouw van het vaartuig van [eiser] . Het vaartuig werd volledig voorgefinancierd door [eiser] en er werden geen bankgaranties afgegeven. [eiser] wist daarmee voor het sluiten van de overeenkomst met [gedaagde sub 16] dat [gedaagde sub 16] geen vermogen of liquiditeiten had om aan hem te betalen, ook niet in dit geval waarin er onverhoopt geprocedeerd moest worden tegen [gedaagde sub 16] .
Conclusie
3.26.
De conclusie is dat [gedaagde sub 1] c.s. geen misbruik hebben gemaakt van het procesrecht en niet onrechtmatig hebben gehandeld door hun proceshouding. De vorderingen van [eiser] zullen daarom worden afgewezen.
De verwijzing naar de schadestaat en overige verweren
3.27.
Nu de vorderingen van [eiser] worden afgewezen omdat niet vaststaat dat [gedaagde sub 1] c.s. misbruik van recht maakten, hoeven de andere verweren van [gedaagde sub 1] c.s. - over bijvoorbeeld het gezag van gewijsde, de billijkheidscorrectie en matiging - niet meer beoordeeld te worden. Ook is er gelet hierop geen reden om te verwijzen naar de schadestaat.
De proceskosten
3.28.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde sub 1] c.s. worden begroot op:
Griffierecht
6.671,00
Salaris advocaat
7.004,00
(2 punten × € 3.502,00)
Nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
13.853,00

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
4.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 13.853,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
4.3.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de wettelijke rente over de proces- en nakosten, als [eiser] de proceskosten niet binnen de onder 4.2 genoemde termijn betaalt;
4.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.M. Staal en in het openbaar uitgesproken op
15 oktober 2025.
5425

Voetnoten

1.Zie Hoge Raad 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3516 en Hoge Raad 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828.
2.Zie Hoge Raad 15 september 2017, ECLI:HR:2017:2366.
3.[onderneming] is het bedrijf dat de carbon mal van het vaartuig produceerde. Op basis van de betalingsafspraken tussen [gedaagde sub 16] en [eiser] , mocht [gedaagde sub 16] € 160.000,00 in rekening brengen bij de
4.Hoge Raad 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828.