ECLI:NL:RBMNE:2025:5200

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
6 augustus 2025
Publicatiedatum
3 oktober 2025
Zaaknummer
10873671 \ UC EXPL 24-208
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van achterstallig loon en wettelijke verhoging in arbeidszaak

In deze zaak heeft de kantonrechter op 6 augustus 2025 uitspraak gedaan in een arbeidsconflict tussen een werknemer, [eiser], en zijn werkgever, [gedaagde sub 1]. De werknemer vorderde betaling van achterstallig loon voor de periode van 23 mei 2018 tot en met 27 november 2022, waarbij hij stelde dat hij gemiddeld drie uur per week meer had gewerkt dan waarvoor hij was betaald. De werkgever betwistte dit en voerde aan dat een deel van het loon contant was betaald, maar slaagde er niet in dit te bewijzen. De kantonrechter oordeelde dat de werkgever niet had aangetoond dat er contante betalingen hadden plaatsgevonden en dat de werknemer recht had op betaling van het achterstallige loon, inclusief een wettelijke verhoging van 50%. De kantonrechter wees ook de vordering van de werknemer af die betrekking had op periodieke verhogingen van het minimumloon op basis van de Horeca-cao, omdat deze niet van toepassing was gedurende het dienstverband. De werkgever werd veroordeeld tot betaling van het achterstallige loon, de wettelijke verhoging, wettelijke rente, en de buitengerechtelijke incassokosten. De proceskosten werden eveneens aan de werkgever opgelegd. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: 10873671 \ UC EXPL 24-208
Vonnis van 6 augustus 2025
in de zaak van
[eiser],
die woont in [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. T.J. Roest Crollius,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

die is gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: [gedaagde sub 1] ,
2.
[gedaagde sub 2] , vennoot,
die woont in [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: [gedaagde sub 2] ,
3.
[gedaagde sub 3] , vennoot,
die woont in [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: [gedaagde sub 3] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagde sub 1] c.s.,
gemachtigde: mr. F.R. Boelhouwer.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 17 juli 2024
- de akte aanbod getuigenbewijs van [gedaagde sub 1] c.s.
- het proces-verbaal van het getuigenverhoor van 22 oktober 2024
- de akte uitlaten contra-enquête van [eiser]
- het proces-verbaal van het getuigenverhoor voor tegenbewijs van 23 april 2025
- de conclusie na getuigenverhoor van [gedaagde sub 1] c.s.
- de conclusie na enquête van [eiser] .
1.2.
Ten slotte heeft de kantonrechter bepaald dat een vonnis zal worden uitgesproken.

2.De kern van de zaak

2.1.
In het tussenvonnis van 17 juli 2024 heeft de kantonrechter geoordeeld dat [eiser] voor de periode dat hij als keukenmedewerker werkzaam was bij [gedaagde sub 1] recht heeft op loon voor gemiddeld 38 uur per week. Daarvan is 35 uur per week voldaan door bruto betalingen die op de loonstroken staan. [gedaagde sub 1] heeft gesteld dat zij daarnaast aan [eiser] maandelijks een bedrag van € 500,- contant heeft betaald. De kantonrechter heeft [gedaagde sub 1] opgedragen om die stelling te bewijzen. In dit vonnis oordeelt de kantonrechter dat [gedaagde sub 1] niet is geslaagd in de bewijslevering. Daarom moet [gedaagde sub 1] de drie uren per week dat [eiser] gemiddeld meer heeft gewerkt dan hij betaald heeft gekregen, alsnog betalen. Dat geldt voor de periode van 23 mei 2018 tot en met 27 november 2022. [gedaagde sub 1] is over dat achterstallig loon ook de wettelijke verhoging van 50% verschuldigd. De vordering van [eiser] die ziet op periodieke verhogingen van het minimumloon op basis van de Horeca-cao die hij nooit zou hebben gehad, wijst de kantonrechter af.

3.De beoordeling

3.1.
[gedaagde sub 1] heeft in deze zaak getuigen doen horen om haar stelling dat zij [eiser] maandelijks een bedrag van € 500,- contant heeft betaald, te bewijzen. In haar conclusie na getuigenverhoor voert zij evenwel aan dat de vorderingen van [eiser] ook moeten worden afgewezen als zij niet is geslaagd in het leveren van bewijs. In dit verband (i) wijst [gedaagde sub 1] erop dat [eiser] ervan uitgaat dat hij aan loon heeft gekregen wat hem toekwam voor een 38-urige werkweek; en (ii) doet [gedaagde sub 1] een beroep op schending van de klachtplicht. De kantonrechter zal hier eerst op ingaan.
[gedaagde sub 1] heeft loon betaald voor 35 uur per week
3.2.
[gedaagde sub 1] neemt het standpunt in dat de vorderingen van [eiser] moeten worden afgewezen omdat [eiser] ervan uitgaat dat hij betaald heeft gekregen voor 38 uur per week. De vordering van [eiser] tot betaling van overuren ziet op de uren die per week zijn gewerkt
bovenop38 uur. Nu de kantonrechter heeft geoordeeld dat [eiser] recht heeft op betaling van 38 uur per week, moet de vordering van [eiser] worden afgewezen, aldus [gedaagde sub 1] . De kantonrechter volgt [gedaagde sub 1] niet. In het tussenvonnis is de kantonrechter ervan uitgegaan dat het bruto salaris ter hoogte van € 1.619,80 per maand is betaald op basis van een 35-urige werkweek. [1] Dit is in overeenstemming met het standpunt dat [gedaagde sub 1] zelf heeft ingenomen. Het is duidelijk dat [eiser] loonbetaling vordert voor de uren dat hij heeft gewerkt maar niet is betaald. Zo kan de vordering van [eiser] worden uitgelegd, ook als [eiser] er per abuis van uitging dat zijn bruto maandsalaris zag op een 38-urige werkweek. Daarom moet worden beoordeeld of [eiser] voor de drie uren per week dat hij gemiddeld meer heeft gewerkt dan 35 uur, betaald heeft gekregen via een contante betaling.
Beroep op de klachtplicht slaagt niet
3.3.
In het tussenvonnis heeft de kantonrechter het beroep van [gedaagde sub 1] op schending van de klachtplicht verworpen op de grond dat de aard van de vorderingen van [eiser] , namelijk een verzoek tot betaling van achterstallig loon, zich verzet tegen toepassing van de klachtplicht. De Hoge Raad heeft nadien echter geoordeeld dat de klachtplicht van artikel 6:89 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) ook van toepassing is op loonvorderingen en aanverwante aanspraken uit hoofde van een arbeidsovereenkomst. [2] [gedaagde sub 1] verwijst naar dit oordeel van de Hoge Raad en voert het verweer dat [eiser] nooit heeft geklaagd over het niet uitbetalen van gemaakte uren en dat dit op grond van artikel 6:89 BW tot een verval van zijn vorderingsrecht leidt.
3.4.
Gelet op het oordeel van de Hoge Raad zal de kantonrechter het beroep van [gedaagde sub 1] op schending van de klachtplicht alsnog inhoudelijk beoordelen. [gedaagde sub 1] heeft ter onderbouwing van haar verweer aangevoerd dat [eiser] tijdens zijn dienstverband nooit heeft geklaagd en dat zij hierdoor is benadeeld. Als [eiser] tijdig had geklaagd, dan had [gedaagde sub 1] de betaling van de contante bedragen in het vervolg netjes bijgehouden of alles via een bruto betaling laten lopen. Zij had er dan ook voor kunnen kiezen om gewerkte uren met tijd-voor-tijd te compenseren, aldus [gedaagde sub 1] . [eiser] heeft gereageerd dat hij tijdens zijn dienstverband heeft gevraagd om een correcte behandeling, een opgave van overuren en vergoeding daarvan. Toen zijn echtgenote op niet frisse wijze de onderneming is uitgewerkt, heeft dat angst gezaaid en heeft hij niet gedurfd om daarna nog heel duidelijk te vragen om de juiste overzichten en betalingen. Nadat hij in november 2022 weg is gegaan bij het restaurant heeft hij juridische hulp ingeschakeld en een paar maanden later zijn standpunten in de correspondentie met [gedaagde sub 1] kenbaar gemaakt, aldus nog steeds [eiser] .
3.5.
Bij beantwoording van de vraag of is voldaan aan de klachtplicht, moet worden gekeken naar alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard en inhoud van de rechtsverhouding, de aard en inhoud van de prestatie en de aard van het gestelde gebrek in de prestatie. Een relevante omstandigheid is ook of de schuldenaar nadeel lijdt door het late tijdstip waarop de schuldeiser heeft geklaagd. In dit verband moet de rechter rekening houden met enerzijds het voor de schuldeiser ingrijpende rechtsgevolg van het te laat protesteren – te weten verval van al zijn rechten ter zake van de tekortkoming – en anderzijds de concrete belangen waarin de schuldenaar is geschaad door het late tijdstip waarop dat protest is gedaan, zoals een benadeling in zijn bewijspositie of een aantasting van zijn mogelijkheden de gevolgen van de gestelde tekortkoming te beperken. [3]
3.6.
De kantonrechter verwerpt het beroep op schending van de klachtplicht. In dit geval was sprake van een arbeidsverhouding tussen [gedaagde sub 1] en [eiser] . [eiser] was dus ondergeschikt aan [gedaagde sub 1] . Hij had bovendien moeite om financieel rond te komen en verdiende bij [gedaagde sub 1] niet veel meer dan het minimumloon. In die situatie kon niet zomaar van [eiser] worden verlangd dat hij tijdens zijn dienstverband bij [gedaagde sub 1] zou klagen over achterstallige loonbetalingen. Hij was namelijk afhankelijk van [gedaagde sub 1] . Bovendien ziet het gestelde gebrek in de prestatie op het niet (volledig) voldoen aan de verplichting om loon te betalen, terwijl dat de meest elementaire verplichting van de werkgever is. De kantonrechter weegt ook mee dat het door [gedaagde sub 1] gestelde nadeel dat zij zou hebben geleden door het late klagen van [eiser] voor haar rekening behoort te blijven. Het is namelijk de verplichting van [gedaagde sub 1] om een deugdelijke salarisadministratie te voeren. Bovendien had [gedaagde sub 1] de door [eiser] gemaakte en onbetaald gelaten uren niet met tijd-voor-tijd kunnen compenseren, omdat het niet gaat om overuren. Verder is onbetwist dat [eiser] na het einde van zijn dienstverband voortvarend heeft gehandeld met het inschakelen van juridische hulp en het kenbaar maken van zijn standpunten aan [gedaagde sub 1] . Gelet op alle omstandigheden van het geval is de conclusie dat het beroep op schending van de klachtplicht niet slaagt.
[gedaagde sub 1] heeft niet bewezen dat maandelijks € 500,- contant is betaald
3.7.
De kantonrechter komt hiermee toe aan de vraag of [gedaagde sub 1] heeft bewezen dat zij maandelijks aan [eiser] een bedrag van € 500,- contant heeft betaald. In het kader van de bewijsopdracht zijn op 22 oktober 2024 op verzoek van [gedaagde sub 1] drie getuigen gehoord: [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en hun zoon de heer [A] . Vervolgens heeft op 23 april 2025 op verzoek van [eiser] een getuigenverhoor voor tegenbewijs plaatsgevonden en zijn [eiser] , zijn echtgenote mevrouw [B] en zijn vriend en oud-collega [C] als getuigen gehoord. Op basis van de verklaringen van deze getuigen en andere stukken in het dossier oordeelt de kantonrechter dat niet is bewezen dat [gedaagde sub 1] maandelijks aan [eiser] een bedrag van € 500,- contant heeft betaald.
3.8.
Het is de kantonrechter onduidelijk gebleven of contante betalingen zijn verricht. Zowel over de vraag of een afspraak is gemaakt over contante betalingen, als over de vraag of daadwerkelijk contant is betaald, zijn de verklaringen tegenstrijdig aan elkaar. Enerzijds verklaart [gedaagde sub 2] dat hij tijdens het sollicitatiegesprek van [eiser] op verzoek van [eiser] met hem heeft afgesproken dat hij een bedrag van € 500,- per maand aan loon contant zou krijgen. [gedaagde sub 3] bevestigt deze afspraak in haar verklaring. Ook de boekhouder van [gedaagde sub 1] noemt deze afspraak in zijn brief van 5 juni 2023 aan de gemachtigde van [eiser] . Anderzijds verklaart [eiser] dat hij in zijn sollicitatiegesprek niet heeft gevraagd om een deel van het salaris contant uit te betalen en dat in het geheel niet over contante betalingen is gesproken. [B] , die bij het gesprek aanwezig was, verklaart in gelijke zin. [C] , die naar eigen zeggen en volgens [eiser] en [B] ook bij het gesprek was, verklaart eveneens dat niet over contante betalingen is gesproken. De getuigenverklaringen zijn dus niet met elkaar te verenigen.
3.9.
Dat geldt ook voor de verklaringen over de vraag of contante betalingen hebben plaatsgevonden. [gedaagde sub 2] verklaart dat hij altijd aan het eind van de maand € 500,- contant aan [eiser] gaf. [gedaagde sub 3] verklaart dat zij heeft gezien dat [gedaagde sub 2] aan [eiser] contant geld gaf en dat zij een keer zelf de contante betaling aan [eiser] heeft gedaan. Ook [A] verklaart dat hij wist dat contante betalingen werden gedaan aan [eiser] en dat hij het meerdere malen zelf heeft zien gebeuren. In het dossier zit nog een schriftelijke verklaring van mevrouw [D] , oud-collega van [eiser] bij [gedaagde sub 1] , waarin staat dat ook zij een aantal keer heeft gezien dat [gedaagde sub 2] contant geld aan [eiser] gaf. [eiser] zelf spreekt dit tegen. Hij verklaart dat hij nooit € 500,- van [gedaagde sub 2] of [gedaagde sub 3] contant heeft ontvangen. [B] verklaart dat zij nooit heeft gezien, gehoord of gemerkt dat [eiser] maandelijks een bedrag van € 500,- contant kreeg. Ook [C] verklaart dat hij hierover nooit wat heeft gehoord of gezien. Weliswaar zijn er meer mensen die verklaren dat contante betalingen zijn verricht dan mensen die het tegendeel verklaren en laat een verklaring dat iemand niet heeft gehoord of gezien dat contante betalingen zijn gedaan de mogelijkheid open dat die betalingen wel hebben plaatsgevonden, maar dat leidt in dit geval niet tot het oordeel dat [gedaagde sub 1] is geslaagd in de bewijslevering. Daarbij weegt mee dat de getuigenverklaringen aan de zijde van [eiser] eensluidend zijn, terwijl de verklaringen aan de zijde van [gedaagde sub 1] op een aantal punten niet met elkaar overeenkomen. Zo verklaart [gedaagde sub 2] dat hij het geld om [eiser] van te betalen van zijn privérekening haalde als er onvoldoende geld in de kas van het restaurant zat. Die privéopnames zouden door [gedaagde sub 3] zijn gedaan, omdat zij lange tijd de enige was die geld van die rekening kon opnemen. Zij gaf het geld dan aan [gedaagde sub 2] om [eiser] van te betalen. [gedaagde sub 3] verklaart echter dat zij [gedaagde sub 2] nooit geld heeft gegeven om [eiser] van te betalen en dat [gedaagde sub 2] zelf “van het contante geld was”. Ook de verklaringen over het moment waarop gestelde betalingen zouden hebben plaatsgevonden lopen uiteen. In de schriftelijke verklaring van [D] staat dat zij heeft gezien dat de contante betalingen werden gedaan in de keuken als zij daar borden kwam neerzetten. Dat wijst erop dat de betalingen werden gedaan voordat het werk in het restaurant klaar was. [gedaagde sub 3] verklaart daarentegen dat werd uitbetaald op het moment dat de keuken helemaal klaar was en iedereen al buiten was.
3.10.
De conclusie is dat niet kan worden vastgesteld dat [eiser] in de periode dat hij werkzaam was voor [gedaagde sub 1] voor gemiddeld drie uur per week contant is betaald. Voor zover de vordering van [eiser] niet is verjaard, moet [gedaagde sub 1] voor deze periode dus alsnog drie uur per week aan achterstallig loon betalen.
[gedaagde sub 1] moet drie uur per week aan achterstallig loon betalen
3.11.
Wat betekent dat dan concreet? [gedaagde sub 1] dient het achterstallig loon voor drie uur per week te betalen voor de periode van 23 mei 2018 tot en met 27 november 2022. In het tussenvonnis is namelijk geoordeeld dat het gedeelte van de loonvordering van [eiser] dat opeisbaar is geworden voor 23 mei 2018 is verjaard. [4] De kantonrechter gaat uit van 27 november 2022 als einddatum, omdat [gedaagde sub 1] heeft aangevoerd dat [eiser] op die dag zelf per direct zijn arbeidsovereenkomst heeft opgezegd met de mededeling dat het zijn laatste werkdag was. [eiser] heeft niet concreet bestreden dat 27 november 2022 zijn laatste werkdag was.
3.12.
Voor de hoogte van het loon geldt een uurtarief van € 10,68 bruto. Dat is het uurtarief waarop [eiser] zijn vordering baseert en dat in de arbeidsovereenkomst bij aanvang daarvan tussen partijen is overeengekomen.
3.13.
De kantonrechter zal [gedaagde sub 1] c.s. dus veroordelen om over de periode van 23 mei 2018 tot en met 27 november 2022 een bedrag van € 32,04 (3 x € 10,68) bruto per week aan [eiser] te betalen.
Geen periodieke verhoging minimumloonbedragen
3.14.
[eiser] heeft in deze procedure ook een bedrag van € 3.512,- gevorderd, omdat hij op basis van de Horeca-cao recht zou hebben op een jaarlijkse periodieke verhoging van de minimumloonbedragen en hij die nooit heeft ontvangen. Deze vordering wijst de kantonrechter af. In het tussenvonnis is al vastgesteld dat de Horeca-cao pas vanaf 1 januari 2023 een systeem kent van jaarlijkse periodieke verhogingen en dat er dus gedurende het dienstverband van [eiser] geen sprake was van een recht op een jaarlijkse periodiek. [5] Bovendien is het brutoloon van [eiser] voor een 38-urige werkweek – dat moet worden berekend op basis van de loonbetalingen die zijn gedaan voor 35 uur per week plus de betalingen die op grond van dit vonnis voor de resterende drie uur per week alsnog moeten worden gedaan – nooit minder geweest dan het minimumloon volgens de Horeca-cao. Het maandloon van [eiser] is voor een 38-urige werkweek steeds € 1.619,80 + ((€ 32,04 x 52 weken) / 12 maanden)) = € 1.758,64 bruto per maand geweest. Uit het overzicht van [gedaagde sub 1] in productie 26 volgt dat dit bedrag over de gehele periode van het dienstverband van [eiser] nooit lager was dan de geldende minimumloonbedragen.
Wettelijke verhoging, wettelijke rente en bruto-netto berekening
3.15.
[eiser] heeft verzocht om [gedaagde sub 1] c.s. te veroordelen tot betaling van de wettelijke verhoging van 50% over de verschuldigde bedragen. [gedaagde sub 1] heeft verzocht om de wettelijke verhoging te matigen.
3.16.
De kantonrechter zal de wettelijke verhoging vaststellen op 50%. [gedaagde sub 1] heeft haar matigingsverzoek niet anders onderbouwd dan met de stelling dat zij op goede gronden heeft gemeend haar verplichtingen tegenover [eiser] te zijn nagekomen. In de procedure is van die goede gronden niet gebleken.
3.17.
De gevorderde wettelijke rente over de hoofdsom en over de wettelijke verhoging wordt toegewezen met ingang van de datum van dagvaarding. Er is namelijk niet toegelicht dat en waarom de rente met ingang van een eerdere ingangsdatum verschuldigd is.
3.18.
De kantonrechter zal [gedaagde sub 1] c.s. ook veroordelen om aan [eiser] een deugdelijke bruto-netto berekening te verstrekken van de bedragen die met dit vonnis worden toegewezen, zoals gevorderd.
Buitengerechtelijke incassokosten
3.19.
[eiser] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De vordering moet worden beoordeeld op grond van artikel 6:96 BW en het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). [eiser] heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. De omvang van de buitengerechtelijke incassokosten op grond van de staffel in het Besluit heeft hij niet herberekend naar aanleiding van het tussenvonnis. De kantonrechter begroot de kosten op € 875,-.
Proceskosten
3.20.
[gedaagde sub 1] c.s. zijn grotendeels in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. Wel bestaat er een groot verschil tussen de omvang van de vordering van [eiser] – die gebaseerd is op uitbetaling van 15 overuren per week plus een bedrag voor jaarlijkse periodieke verhogingen – en het toegewezen bedrag, dat aanzienlijk lager is. De kantonrechter ziet daarin aanleiding om uit te gaan van het salaristarief dat past bij de omvang van de vordering zoals die wordt toegewezen en niet zoals die is gevorderd. Omdat [eiser] heeft geprocedeerd op basis van een toevoeging, zullen [gedaagde sub 1] c.s. niet worden veroordeeld tot betaling van de explootkosten en betekeningskosten
.
De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- griffierecht
87,00
- kosten getuigen
62,00
- salaris gemachtigde
1.624,00
(4 punten × € 406,00)
- nakosten
135,00
Totaal
1.908,00
Hoofdelijkheid
3.21.
De veroordeling wordt hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.
Uitvoerbaar bij voorraad
3.22.
De kantonrechter verklaart de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad. Dat betekent dat die beslissing moet worden gevolgd, ook als één van partijen hoger beroep instelt. De beslissing van de kantonrechter geldt in dat geval totdat het gerechtshof een andere beslissing neemt.

4.De beslissing

De kantonrechter
4.1.
veroordeelt [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 32,04 bruto per week over de periode van 23 mei 2018 tot en met 27 november 2022,
4.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk om aan [eiser] te betalen de wettelijke verhoging van 50% over het bedrag van de veroordeling in 4.1,
4.3.
veroordeelt [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk om aan [eiser] te betalen de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het bedrag van de veroordelingen in 4.1 en 4.2 met ingang van 23 december 2023 tot de dag van volledige betaling,
4.4.
veroordeelt [gedaagde sub 1] c.s. om aan [eiser] binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis een deugdelijke bruto-netto berekening te verstrekken van de bedragen die [gedaagde sub 1] op basis van dit vonnis moet betalen,
4.5.
veroordeelt [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk in de buitengerechtelijke incassokosten van € 875,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
4.6.
veroordeelt [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk in de proceskosten van € 1.908,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
4.7.
verklaart de onder 4.1 tot en met 4.6 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,
4.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A.M. Pinckaers en in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2025.

Voetnoten

1.Zie tussenvonnis van 17 juli 2024, 3.11.
2.Zie HR 20 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1281, 3.2.
3.Zie HR 20 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1281, 3.1.
4.Zie tussenvonnis van 17 juli 2024, 3.4.
5.Zie tussenvonnis van 17 juli 2024, 3.16.