ECLI:NL:RBMNE:2025:5151

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 oktober 2025
Publicatiedatum
2 oktober 2025
Zaaknummer
11034006
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aannemingsovereenkomst en gebrekkig werk bij verbouwwerkzaamheden

In deze zaak heeft eiser [eiser sub 1] c.s. gedaagde [gedaagde sub 2 (B.V.)] opdracht gegeven voor verbouwwerkzaamheden aan zijn woning. Eiser stelt dat gedaagde gebrekkig werk heeft geleverd en vordert vervangende schadevergoeding. De rechtbank oordeelt dat de vordering van eiser wordt afgewezen, omdat gedaagde niet in verzuim is geraakt. Eiser heeft aanvullende voorwaarden gesteld voor herstel, waardoor gedaagde geen reële kans heeft gekregen om de overeenkomst na te komen. Dit leidt tot schuldeisersverzuim aan de zijde van eiser. Gedaagde heeft een tegenvordering ingesteld voor betaling van een deel van de aanneemsom en meerwerk, welke wordt toegewezen. Het beslag op de bankrekening van gedaagde wordt opgeheven. De rechtbank benadrukt dat de aannemingsovereenkomst nog steeds bestaat en gedaagde de kans moet krijgen om de gebreken te herstellen.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Almere
Zaaknummer: 11034006 \ MC EXPL 24-2246
Vonnis van 8 oktober 2025
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

te [plaats 1] ,
2.
[eiseres sub 2],
te [plaats 1] ,
eisende partijen in conventie,
verwerende partijen in reconventie,
hierna samen te noemen: [eiser sub 1] c.s.,
gemachtigde: mr. E.R. Jonker,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

te [plaats 2] ,
hierna afzonderlijk te noemen: [gedaagde sub 1] ,
2.
[gedaagde sub 2 (B.V.)],
te [plaats 2] ,
hierna afzonderlijk te noemen: [gedaagde sub 2 (B.V.)] ,
gedaagde partijen in conventie,
eisende partijen in reconventie,
hierna samen te noemen: [gedaagde sub 1] c.s.,
gemachtigde: mr. A. van der Schee.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het incidenteel vonnis van 31 juli 2024;
- de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie, met producties 1-14;
- de conclusie van repliek, tevens antwoord in reconventie, met producties 10-15;
- de conclusie van dupliek, tevens repliek in reconventie, tevens wijziging van eis, met producties 15-16;
- de conclusie van dupliek in reconventie, tevens antwoordakte op de eiswijziging;
- de deskundigenrapport van [onderneming 1] van 26 juni 2025;
- de conclusie na deskundigenbericht van [eiser sub 1] c.s. met producties 16-19;
- de conclusie na deskundigenbericht van [gedaagde sub 2 (B.V.)] met producties 17-21.
1.2.
Ten slotte is bepaald dat er een vonnis wordt uitgesproken.

2.De kern van de zaak

2.1.
[eiser sub 1] c.s. heeft [gedaagde sub 2 (B.V.)] opdracht gegeven om verbouwwerkzaamheden uit te voeren aan zijn woning. [gedaagde sub 2 (B.V.)] heeft het werk volgens hem niet goed uitgevoerd. Hij wil niet dat [gedaagde sub 2 (B.V.)] het werk nog afmaakt en vordert de kosten van het herstel van het werk door een derde partij. [gedaagde sub 2 (B.V.)] heeft een tegenvordering ingesteld. Zij wil dat [eiser sub 1] c.s. nog een deel van de aanneemsom en het meerwerk betaalt. Ook wil [gedaagde sub 2 (B.V.)] dat het beslag op haar bankrekening wordt opgeheven.
2.2.
De vorderingen van [eiser sub 1] c.s. worden afgewezen en de vorderingen van [gedaagde sub 2 (B.V.)] grotendeels toegewezen.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[eiser sub 1] c.s. vordert – samengevat en na wijziging van eis – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, hoofdelijke veroordeling van [gedaagde sub 1] c.s. om aan [eiser sub 1] c.s. te betalen:
- € 54.187,76, € 54.187,76, bestaande uit:
o € 43.400,00 aan vervangende schadevergoeding;
o € 3.000,00 aan kosten in verband met het opnieuw moeten bestellen van glas;
o € 3.085,00 aan deskundigenkosten;
o € 2.548,21 aan buitengerechtelijke incassokosten;
o € 2.154,55 aan verschenen wettelijke rente tot en met 11 maart 2024;
  • te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 maart 2024;
  • de proceskosten inclusief beslagkosten.
3.2.
[gedaagde sub 1] c.s. voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser sub 1] c.s. in de proceskosten te vermeerderen met wettelijke rente.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
[gedaagde sub 1] c.s. vordert – samengevat en na wijziging van eis – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [eiser sub 1] c.s. om € 20.561,27 aan [gedaagde sub 2 (B.V.)] te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 2023, en opheffing van het door [eiser sub 1] c.s. ten laste van [gedaagde sub 2 (B.V.)] onder de Rabobank gelegde conservatoire beslag op straffe van een dwangsom, een en ander met veroordeling van [eiser sub 1] c.s. in de proceskosten te vermeerderen met wettelijke rente.
3.5.
[eiser sub 1] c.s. voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

In conventie
Inleiding en contractspartijen
4.1.
[eiser sub 1] c.s. heeft aan [gedaagde sub 1] of [gedaagde sub 2 (B.V.)] opdracht gegeven om tegen betaling bouwwerkzaamheden in zijn woning aan de [adres] te [plaats 1] uit te voeren. Dit kwalificeert als een aannemingsovereenkomst.
4.2.
[eiser sub 1] c.s. stelt dat hij steeds in de veronderstelling verkeerde zaken te doen met [gedaagde sub 1] in persoon (als eenmanszaak). Pas later bleek hem dat [gedaagde sub 1] tijdens het onderhandelingsproces zijn eenmanszaak had omgezet naar een B.V. ( [gedaagde sub 2 (B.V.)] ). Dit was voor [eiser sub 1] c.s. niet kenbaar en hij meent daarom dat beide partijen, zowel [gedaagde sub 1] als [gedaagde sub 2 (B.V.)] , hoofdelijk verbonden zijn aan de overeenkomst op grond van het leerstuk van vereenzelviging/misbruik van identiteitsverschil. [gedaagde sub 1] c.s. betwist dit en stelt dat de overeenkomst tot stand is gekomen tussen [eiser sub 1] c.s. en [gedaagde sub 2 (B.V.)] .
4.3.
Allereerst moet worden vastgesteld tussen welke partijen de overeenkomst is gesloten. Het antwoord op de vraag wie partij is bij een overeenkomst is afhankelijk van dat wat partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden. Tot de omstandigheden die in dit verband in aanmerking moeten worden genomen, behoren ook de voor de wederpartij kenbare hoedanigheid en de context waarin partijen optraden. Ook gedragingen, verklaringen en andere omstandigheden, die hebben plaatsgevonden nadat de overeenkomst is gesloten, kunnen van belang zijn. [1]
4.4.
De kantonrechter neemt de volgende omstandigheden in aanmerking. Op 10 oktober 2022 heeft [gedaagde sub 1] een offerte aan [eiser sub 1] c.s. uitgebracht. Op dat moment handelde hij in persoon, en wel als eenmanszaak onder de naam ‘ [onderneming 2] ’. Deze offerte is niet door [eiser sub 1] c.s. geaccepteerd. Op 22 december 2022 heeft [gedaagde sub 1] een B.V. opgericht met de naam [gedaagde sub 2 (B.V.)] De eenmanszaak is op die datum uitgeschreven uit het handelsregister. Op 21 februari 2023 is er een nieuwe offerte aan [eiser sub 1] c.s. uitgebracht, ditmaal door [gedaagde sub 2 (B.V.)] (de B.V.). De naam van de B.V. staat onder elke pagina van de offerte, en nogmaals op de laatste pagina. In de offerte staat ook het nieuwe KvK-nummer van de B.V. Deze nieuwe offerte is, na een e-mailwisseling op 28 februari 2023, door [eiser sub 1] c.s. geaccepteerd. In deze e-mailwisseling en latere e-mailwisselingen over de eerste factuur en de betalingstermijnen staat onderaan de mails steeds de naam van de B.V. Ook op de in rekening gebrachte facturen staat de naam van de B.V. en deze facturen zijn ook deels door [eiser sub 1] c.s. betaald. In het verderop in dit vonnis te bespreken addendum op de aannemingsovereenkomst heeft [eiser sub 1] c.s. zelf de B.V. als contractspartij opgenomen, waarbij [gedaagde sub 1] slechts als vertegenwoordiger van de B.V. is genoemd.
4.5.
Deze omstandigheden maken naar het oordeel van de kantonrechter dat de aannemingsovereenkomst tot stand is gekomen tussen [eiser sub 1] c.s. als opdrachtgever en [gedaagde sub 2 (B.V.)] (de B.V.) als aannemer.
4.6.
[eiser sub 1] c.s. doet een beroep op het leerstuk van vereenzelviging/misbruik van identiteitsverschil, op grond waarvan hij meent dat ook [gedaagde sub 1] kan worden aangesproken. Omdat uit de rest van dit vonnis volgt dat alle vorderingen van [eiser sub 1] c.s. tegen [gedaagde sub 2 (B.V.)] worden afgewezen, ziet de kantonrechter geen aanleiding om het beroep op het leerstuk van de vereenzelviging/misbruik van identiteitsverschil te beoordelen, omdat dit niet kan leiden tot toewijzing van de vordering.
4.7.
De conclusie is dat [gedaagde sub 2 (B.V.)] de contractspartij is, dat er geen aanleiding bestaat om het beroep op vereenzelviging/misbruik van identiteitsverschil te beoordelen en dat alle vorderingen tegen [gedaagde sub 1] daarom worden afgewezen.
[gedaagde sub 2 (B.V.)] is niet in verzuim geraakt
4.8.
[eiser sub 1] c.s. stelt zich – kort gezegd – op het standpunt dat [gedaagde sub 2 (B.V.)] gebrekkig werk heeft geleverd en daarmee is tekortgeschoten in de nakoming van de aannemingsovereenkomst. [gedaagde sub 2 (B.V.)] is vervolgens in verzuim geraakt, waarna [eiser sub 1] c.s. de verbintenis tot nakoming zou hebben omgezet in een verbintenis tot betaling van vervangende schadevergoeding. In deze procedure vordert [eiser sub 1] c.s. betaling van deze vervangende schadevergoeding, welke in het deskundigenrapport van [onderneming 3] is begroot op € 43.400,-. Weliswaar heeft [eiser sub 1] c.s. naar aanleiding van de beschikking van 30 oktober 2024 van deze rechtbank het deskundigenonderzoek van [onderneming 1] in het geding gebracht, waarin de gebreken genoemd in het rapport van [onderneming 3] worden bevestigd en uitgebreid en de herstelkosten worden begroot op € 75.000,00 inclusief BTW, maar [eiser sub 1] c.s. heeft haar vordering daarop niet aangepast.
4.9.
[gedaagde sub 2 (B.V.)] heeft onder meer betwist in verzuim te zijn geraakt. Zij stelt niet in gebreke te zijn gesteld en geen reële, ongeclausuleerde mogelijkheid te hebben gekregen om tot herstel van de geconstateerde gebreken over te gaan en het werk af te maken. Zij meent daarom niet verplicht te zijn om de herstelkosten door een derde partij te moeten betalen.
4.10.
Een aannemer kan niet zomaar verplicht worden om de kosten van het herstel en het afmaken van het werk door een derde partij te betalen. Uit artikel 6:87 van het Burgerlijk Wetboek (BW) volgt dat de verplichting tot nakoming van de aannemingsovereenkomst pas kan worden omgezet in een verplichting tot het betalen van vervangende schadevergoeding wanneer de aannemer in verzuim is. Als hoofdregel geldt dat het verzuim intreedt, wanneer de aannemer schriftelijk in gebreke wordt gesteld waarbij hem een redelijke termijn wordt gegeven om het werk alsnog correct uit te voeren, en de aannemer dit niet binnen die termijn doet (artikel 6:82 lid 1 BW). De functie van de ingebrekestelling is om de schuldenaar nog een laatste termijn voor nakoming te geven. Een aannemer heeft daar ook een zwaarwegend belang bij, omdat het voor hem veelal goedkoper is om de gebreken te herstellen en het werk af te maken dan wanneer een derde partij dit doet. Het verzuim kan ook zonder ingebrekestelling intreden, bijvoorbeeld als een fatale termijn is afgesproken (artikel 6:83 sub a BW) of op grond van de redelijkheid en billijkheid.
4.11.
Bij de vraag of [gedaagde sub 2 (B.V.)] in verzuim is geraakt, acht de kantonrechter de volgende omstandigheden van belang.
4.12.
In april 2023 is [gedaagde sub 2 (B.V.)] gestart met de werkzaamheden. Tijdens de uitvoering heeft [eiser sub 1] c.s. verschillende gebreken geconstateerd. Hij heeft daarop eind juli 2023 het werk stilgelegd. Er ontstond een verschil van inzicht over het werk, waarna [eiser sub 1] c.s. deskundige [onderneming 3] heeft ingeschakeld.
4.13.
Op 25 november 2023 heeft [onderneming 3] een rapport uitgebracht. Daaruit volgen gebreken aan – kort gezegd – de volgende onderdelen:
  • Metselwerk voorgevel
  • Buitenzijde erker
  • Afwerking uitbouw naastgelegen pand
  • Kozijnen erker
  • Voordeur
  • Wanden woonkamer
  • Staal woonkamer en verankering buiten- en binnenblad
  • Oplegging stalen latei achterzijde woning
  • Gevel achterzijde
  • Dakterras achterzijde
  • Dakgoot voorzijde
4.14.
Op 12 december 2023 vindt er een overleg tussen partijen plaats. De inhoud daarvan is vastgelegd in het door [eiser sub 1] c.s. opgestelde gespreksverslag dat op 13 december 2023 via WhatsApp met [gedaagde sub 2 (B.V.)] is gedeeld. [gedaagde sub 2 (B.V.)] heeft de inhoud van dit verslag niet betwist. Uit het gespreksverslag volgt dat afgesproken is dat [gedaagde sub 2 (B.V.)] het werk herstelt c.q. opnieuw gaat uitvoeren. Dit vindt plaats onder begeleiding van en controle door een derde partij. Wanneer het werk niet binnen de afgesproken kaders wordt uitgevoerd, geeft [gedaagde sub 2 (B.V.)] de opdracht terug en zal [gedaagde sub 2 (B.V.)] zorgdragen voor de financiële afwikkeling zodat een andere partij het werk kan afmaken. Afgesproken is dat de afspraken schriftelijk worden uitgewerkt. Op 15 december 2023 hebben partijen samen in de woning gekeken welke werkzaamheden nog moeten worden uitgevoerd.
4.15.
Op 12 februari 2024 heeft [gedaagde sub 2 (B.V.)] een plan van aanpak naar [eiser sub 1] c.s. gemaild. Daarin gaat [gedaagde sub 2 (B.V.)] concreet in op het herstel van de gebreken die zijn opgenomen in het deskundigenrapport van [onderneming 3] . Een voorbeeld is de verwijdering van het volledige metselwerk en het opnieuw opmetselen van de gevel.
4.16.
Op 12 februari 2024 reageert [eiser sub 1] c.s. Hij stelt de afspraken over het bouwproces te willen vastleggen in het bij zijn e-mail gevoegde addendum. Dit betreft geen reactie op de voorgestelde herstelwerkzaamheden in het plan van aanpak van [gedaagde sub 2 (B.V.)] , maar een set met nieuwe (proces)afspraken en voorwaarden. In het addendum staat onder meer dat de herstelwerkzaamheden door [gedaagde sub 2 (B.V.)] worden uitgevoerd onder controle van een derde, dat de kosten van die derde voor rekening van [gedaagde sub 2 (B.V.)] komen, dat bij niet deugdelijke uitvoering van de herstelwerkzaamheden (en na nog één herstelkans) de overeenkomst per direct is ontbonden en in dat geval het werk door een derde wordt uitgevoerd, waarbij de herstelkosten (die begroot worden op basis van twee offertes) voor rekening van [gedaagde sub 2 (B.V.)] komen. Verder is opgenomen dat [gedaagde sub 2 (B.V.)] enkel nog recht heeft op € 1.000,- van de aanneemsom (terwijl een aanzienlijk groter deel van de aanneemsom nog niet was betaald). Ook is een boete van € 1.000,- per dag opgenomen in geval [gedaagde sub 2 (B.V.)] het werk later oplevert dan de in het addendum opgenomen termijn en is opgenomen dat de bestuurder van [gedaagde sub 2 (B.V.)] naast de B.V. hoofdelijk aansprakelijk is voor de nakoming van het addendum.
4.17.
Op 26 februari 2024 reageert [gedaagde sub 2 (B.V.)] dat dit geen reactie op het plan van aanpak is, en dat zij het niet eens is met de inhoud van het addendum. [gedaagde sub 2 (B.V.)] verzoekt nogmaals om een reactie op het plan van aanpak.
4.18.
Op 26 februari 2024 geeft [eiser sub 1] c.s. aan enkel onder strike voorwaarden akkoord te gaan met een poging tot herstel. Kort gezegd stelt hij dat het vertrouwen in [gedaagde sub 2 (B.V.)] weg is. Met de inhoud van het plan van aanpak schrijft [eiser sub 1] c.s. het grotendeels wel eens te zijn.
4.19.
Op 28 februari 2024 licht [gedaagde sub 2 (B.V.)] toe waarom zij het niet eens is met bepalingen uit het addendum. Zij heeft onder meer bezwaren tegen de mogelijkheid tot het afkeuren van het werk op basis van onduidelijke criteria en de relatie tot de door [gedaagde sub 2 (B.V.)] in dat geval te betalen kosten van herstel door een derde partij, de kosten van de begeleiding door een derde partij, de boetes en het deel van aanneemsom waar [gedaagde sub 2 (B.V.)] volgens [eiser sub 1] c.s. nog aanspraak op kan maken. Verder schrijft [gedaagde sub 2 (B.V.)] bereid te zijn duidelijke, schriftelijke afspraken te maken, dat het deskundigenrapport de leidraad voor het herstel is, dat het plan van aanpak hierop is afgestemd en dat daaraan getoetst kan worden.
4.20.
Partijen zijn het uiteindelijk niet eens geworden over de inhoud van het addendum.
4.21.
Uit al deze omstandigheden leidt de kantonrechter af dat [gedaagde sub 2 (B.V.)] bereid was de geconstateerde gebreken te herstellen en het werk af te maken. Partijen waren het erover eens dat [gedaagde sub 2 (B.V.)] die kans ook krijgt. [gedaagde sub 2 (B.V.)] heeft een plan van aanpak opgesteld, waarin concreet wordt ingegaan op de gebreken uit het deskundigenrapport en het herstel daarvan. [eiser sub 1] c.s. stelt dat het plan van aanpak van [gedaagde sub 2 (B.V.)] allerlei aanvullende voorwaarden bevatte, zodat dit niet kan worden opgevat als aanbod om tot herstel over te gaan, maar [eiser sub 1] c.s. heeft niet onderbouwd welke voorwaarden dit dan precies zijn. Bovendien volgt uit zijn e-mail van 26 februari 2024 dat hij het grotendeels eens was met de inhoud van het herstelplan. Voor zover [eiser sub 1] c.s. doelt op de door [gedaagde sub 2 (B.V.)] voorgestelde wijze van het aanbrengen van het nieuwe metselwerk (haaks en waterpas), dan had het op zijn weg gelegen om op dit concrete onderdeel van het herstelplan te reageren als hij het daarmee niet eens was. In plaats daarvan heeft hij na de ontvangst van het herstelplan een addendum naar [gedaagde sub 2 (B.V.)] gestuurd met nieuwe voorwaarden, die verder gaan dan de gemaakte afspraken op 12 december 2023, en heeft hij aangegeven enkel bereid te zijn onder strikte voorwaarden akkoord te gaan met een poging tot herstel. Deze nadere voorwaarden van [eiser sub 1] c.s. hoefde [gedaagde sub 2 (B.V.)] niet te accepteren. De opdrachtgever mag alleen nakoming verlangen van hetgeen in de aannemingsovereenkomst al overeengekomen was, namelijk het herstel van het gebrekkige werk, zodat het afgesproken werk alsnog deugdelijk wordt opgeleverd. Door nieuwe voorwaarden te stellen, die verder gaan dan de op 12 december 2023 gemaakte afspraken, eist [eiser sub 1] c.s. meer van [gedaagde sub 2 (B.V.)] dan waartoe [gedaagde sub 2 (B.V.)] contractueel verplicht was. Weigering aan die nadere voorwaarden te voldoen, betekent niet dat [gedaagde sub 2 (B.V.)] in verzuim is geraakt. [gedaagde sub 2 (B.V.)] is geen reële kans geboden tot ongeclausuleerde nakoming van de oorspronkelijk overeenkomst.
4.22.
De hiervoor weergegeven opstelling van [eiser sub 1] c.s. maakt dat hij op grond van artikel 6:58 BW in schuldeisersverzuim is geraakt. Uit artikel 6:61 lid 2 BW volgt dat, zolang de schuldeiser ( [eiser sub 1] c.s.) in verzuim is, de schuldenaar ( [gedaagde sub 2 (B.V.)] ) niet in verzuim kan geraken.
4.23.
Op 12 maart 2024 stuurt [eiser sub 1] c.s. [gedaagde sub 2 (B.V.)] vervolgens een brief. Deze brief bevat geen ingebrekestelling als bedoeld in artikel 6:82 lid 1 BW, omdat [gedaagde sub 2 (B.V.)] daarin niet wordt aangemaand om binnen een redelijke termijn tot nakoming over te gaan. Bovendien kon [gedaagde sub 2 (B.V.)] ook niet in verzuim raken, omdat [eiser sub 1] c.s. op dat moment in schuldeisersverzuim verkeerde. De brief bevat wel een omzettingsverklaring als bedoeld in artikel 6:87 BW, maar deze heeft geen werking omdat [gedaagde sub 2 (B.V.)] niet in verzuim was. Aan het einde van de brief schrijft [eiser sub 1] c.s. nog dat als [gedaagde sub 2 (B.V.)] meent dat zij het werk alsnog binnen twee maanden kan uitvoeren, zij dit binnen één week aan [eiser sub 1] c.s. moet laten weten onder toezending van een werkplan. Omdat hieruit niet volgt dat [eiser sub 1] c.s. zich (alsnog) tot medewerking aan de (ongeclausuleerde) nakoming door [gedaagde sub 2 (B.V.)] bereid heeft verklaard en afziet van de door hem gestelde aanvullende voorwaarden, wordt zijn schuldeisersverzuim hiermee niet beëindigd. Dit betekent dat ook deze zin niet het verzuim van [gedaagde sub 2 (B.V.)] kan opleveren, ook niet – zoals [eiser sub 1] c.s. aanvoert – op grond van de redelijkheid en billijkheid vanwege het uitblijven van een reactie van [gedaagde sub 2 (B.V.)] op deze brief.
4.24.
[eiser sub 1] c.s. stelt ook dat er sprake is van een fatale termijn als bedoeld in artikel 6:83 lid 1 sub a BW. Het bestaan daarvan onderbouwt hij echter pas in de conclusie van dupliek in reconventie. Dit had eerder gemoeten, en niet in reconventie maar in conventie. [gedaagde sub 2 (B.V.)] heeft op dit standpunt niet meer kunnen reageren. Wat daar verder ook van zij, [eiser sub 1] c.s. verwijst enkel naar een soort Excel-sheet met een rode balk die eindigt op 26 mei (productie 2 bij dagvaarding). Dat deze sheet onderdeel uitmaakt van de tussen partijen gemaakte afspraken en dat deze tijdsbalk tussen hen als overeengekomen fatale termijn geldt, blijkt daar niet uit en is verder ook niet onderbouwd. Niet gebleken is daarom dat sprake is van een fatale termijn, zodat op grond daarvan het verzuim van [gedaagde sub 2 (B.V.)] niet kan zijn ingetreden.
De vorderingen worden afgewezen
4.25.
De conclusie is dat niet gebleken is dat [gedaagde sub 2 (B.V.)] in verzuim is geraakt. Dit betekent dat er geen sprake kan zijn van een verbintenis tot betaling van vervangende schadevergoeding. Die vordering wordt daarom afgewezen. Hetzelfde geldt voor de kosten in verband met het opnieuw moeten bestellen van glas; de kantonrechter begrijpt dit ook als een vordering tot betaling van vervangende schadevergoeding.
4.26.
Omdat de hoofdsom wordt afgewezen, worden ook de gevorderde rente, incassokosten en deskundigenkosten als nevenvorderingen afgewezen.
4.27.
[eiser sub 1] c.s. heeft tot slot betaling van de kosten van het door hem gelegde conservatoire beslag gevorderd. Op grond van artikel 706 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kunnen de kosten van de beslagene worden teruggevorderd, tenzij het beslag nietig, onnodig of onrechtmatig was. Omdat de vordering waarvoor het beslag is gelegd niet toewijsbaar is, wordt het beslag als onrechtmatig aangemerkt. Dat betekent dat de beslagkosten worden afgewezen.
4.28.
Voor de goede orde wijst de kantonrechter erop dat de aannemingsovereenkomst niet is ontbonden of opgezegd, zodat deze nog bestaat. Dit betekent dat [gedaagde sub 2 (B.V.)] alsnog in de gelegenheid moet worden gesteld om de gebreken te herstellen en het werk af te maken. [eiser sub 1] c.s. heeft nog aangevoerd dat [gedaagde sub 2 (B.V.)] de overeenkomst eenzijdig heeft opgezegd, maar dit standpunt kan niet worden gevolgd. Op grond van artikel 7:764 BW heeft enkel de opdrachtgever de bevoegdheid om een aannemingsovereenkomst op te zeggen, niet ook de aannemer.
[eiser sub 1] c.s. moet de proceskosten betalen
4.29.
[eiser sub 1] c.s. is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde sub 2 (B.V.)] worden begroot op:
- salaris gemachtigde
2.037,50
(2,5 punten × € 815,00)
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.172,50
4.30.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
4.31.
De proceskostenveroordeling wordt hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.
4.32.
De kosten van het deskundigenonderzoek door [onderneming 1] zijn voorgeschoten door [eiser sub 1] c.s. en blijven voor zijn rekening.
In reconventie
Inleiding
4.33.
In reconventie vordert [gedaagde sub 2 (B.V.)] betaling van € 20.561,27. Dit bedrag bestaat voor
€ 16.749,77 uit de derde termijn van de aanneemsom en voor € 3.811,50 aan meerwerk. Verder vordert [gedaagde sub 2 (B.V.)] opheffing van het gelegde conservatoire beslag.
[eiser sub 1] c.s. moet de derde termijn van de aanneemsom betalen
4.34.
In de dagvaarding stelt [eiser sub 1] c.s. dat de aanneemsom € 61.184,08 bedraagt. In de conclusie van antwoord heeft [gedaagde sub 2 (B.V.)] dit betwist. Zij stelt dat de aanneemsom
€ 67.000,00 bedraagt. Zij verwijst daartoe naar de offerte van 21 februari 2023 in productie 3 bij conclusie van antwoord en de e-mails van 28 februari 2023 in productie 4, waarin is afgesproken dat aanneemsom wordt afgerond op € 67.000,00. [eiser sub 1] c.s. is hier vervolgens niet op ingegaan, zodat de kantonrechter ervan uitgaat dat de overeengekomen aanneemsom € 67.000,00 bedraagt.
4.35.
Op de laatste pagina van de offerte van 21 februari 2023 staat dat facturering van de aanneemsom plaatsvindt in vier termijnen: één bij opdracht, twee zijdens de werkzaamheden en één bij oplevering van de werkzaamheden. In de e-mail van 7 maart 2023 (productie 4 bij conclusie van antwoord) heeft [eiser sub 1] c.s. desgevraagd aangegeven dat vier termijnen ‘prima’ is. Daarmee staat vast dat partijen betaling in vier termijnen zijn overeengekomen.
4.36.
Bij factuur van 9 maart 2023 heeft [gedaagde sub 2 (B.V.)] de eerste termijn van de aanneemsom bij [eiser sub 1] c.s. in rekening gebracht. In deze factuur staan de percentages die per termijn worden gefactureerd: termijn 1: 40%, termijn 2: 30%, termijn 3: 25% en termijn 4: 5%. Op 11 maart 2023 heeft [eiser sub 1] c.s. de eerste termijn van 40% (€ 26.800,00) aan [gedaagde sub 2 (B.V.)] betaald. Op 15 juni 2023 heeft [eiser sub 1] c.s. ook de tweede termijn van 30%
(€ 20.099,70) aan [gedaagde sub 2 (B.V.)] betaald. Uit deze betalingen leidt de kantonrechter af dat [eiser sub 1] c.s. het eens was met de percentages behorend bij de vier termijnen van de aanneemsom, zoals door [gedaagde sub 2 (B.V.)] opgenomen in de facturen.
4.37.
[gedaagde sub 2 (B.V.)] vordert betaling van de derde termijn van 25% (€ 16.749,77). Dit bedrag heeft zij bij factuur van 18 juli 2023 bij [eiser sub 1] c.s. in rekening gebracht, maar is door [eiser sub 1] c.s. niet betaald.
4.38.
[eiser sub 1] c.s. stelt dat de derde termijn nog niet opeisbaar is, omdat [gedaagde sub 2 (B.V.)] daarvoor nog niet voldoende werkzaamheden heeft verricht. Dit verweer gaat niet op. De kantonrechter vindt dat de betaling van de derde termijn wel opeisbaar is. In de offerte, waarmee [eiser sub 1] c.s. akkoord is gegaan, staat namelijk dat de facturering van de tweede en de derde termijn plaatsvindt tijdens de werkzaamheden. Niet is dus afgesproken dat de opeisbaarheid van de termijnen gelijk oploopt met de stand van het werk. Ook is niet gebleken dat partijen op een later moment hebben afgesproken dat op een andere manier of ander moment wordt gefactureerd.
4.39.
[eiser sub 1] c.s. doet een beroep op artikel 7:767 BW, waarin staat dat de opdrachtgever slechts kan worden verplicht tot het doen van betalingen die, bij benadering, overeenstemmen met de voortgang van de bouw. In artikel 7:765 BW staat dat dit artikel alleen van toepassing is bij de bouw van een (nieuwe) woning, zodat het beroep van [eiser sub 1] c.s. op dit artikel niet slaagt.
4.40.
[eiser sub 1] c.s. beroept zich ter zake de betaling van de derde termijn op een opschortingsrecht in verband met gebreken in het uitgevoerde werk. Dit verweer gaat niet op. Hiervoor is geoordeeld dat [eiser sub 1] c.s. in schuldeisersverzuim verkeert. In artikel 6:54 sub a BW staat dat er geen bevoegdheid tot opschorting bestaat voor zover de nakoming van de verbintenis van de wederpartij ( [gedaagde sub 2 (B.V.)] ) wordt verhinderd door schuldeisersverzuim. Wie zelf de oorzaak is van het niet-presteren van zijn wederpartij, heeft niet het recht zijn eigen prestatie op te schorten zolang zijn wederpartij niet presteert.
4.41.
Tot slot heeft [eiser sub 1] c.s. nog aangevoerd dat de vordering tot betaling van de factuur naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Voor zover hij erop doelt dat het werk nog niet af, zodat betaling van de aanneemsom niet redelijk is, dan volgt uit het voorgaande dat de factuur opeisbaar is, ondanks dat het werk nog niet af is. De stelling van [eiser sub 1] c.s. dat hierdoor sprake is van een besparing van [gedaagde sub 2 (B.V.)] gaat niet op. [gedaagde sub 2 (B.V.)] moet het werk immers nog wel afronden. Voor zover [eiser sub 1] c.s. erop doelt dat [gedaagde sub 2 (B.V.)] schade zou hebben veroorzaakt, dan is hiervoor geoordeeld dat [eiser sub 1] c.s. geen aanspraak kan maken op vervangende schadevergoeding. Dit verweer wordt daarom verworpen.
4.42.
De conclusie is dat [eiser sub 1] c.s. wordt veroordeeld om de derde termijn van
€ 16.749,77 aan [gedaagde sub 2 (B.V.)] te betalen.
[eiser sub 1] c.s. moet de meerwerkfactuur betalen
4.43.
[eiser sub 1] c.s. vordert betaling van € 3.811,50. Dit ziet op 90% van de prijs van het meerwerk dat bij factuur van 18 juli 2023 bij [eiser sub 1] c.s. in rekening is gebracht. Het gaat om kosten in verband met het leveren en plaatsen van ramen aan de achterzijde van de woning.
4.44.
In artikel 7:755 BW is bepaald dat in het geval van door de opdrachtgever gewenste toevoegingen of veranderingen in het overeengekomen werk, de aannemer slechts een verhoging van de prijs kan vorderen, wanneer hij de opdrachtgever tijdig heeft gewezen op de noodzaak van een daaruit voortvloeiende prijsverhoging, tenzij de opdrachtgever die noodzaak uit zichzelf had moeten begrijpen. [eiser sub 1] c.s. stelt voor het eerst bij conclusie van dupliek in reconventie dat hij door [gedaagde sub 2 (B.V.)] niet is gewezen op de noodzaak van een prijsverhoging. [gedaagde sub 2 (B.V.)] heeft op deze stelling niet meer kunnen reageren. Niettemin verwerpt de kantonrechter deze stelling van [eiser sub 1] c.s. In zijn conclusie van antwoord in reconventie stelt [eiser sub 1] c.s. namelijk zelf dat door [gedaagde sub 2 (B.V.)] ter zake het gefactureerde meerwerk een hoger bedrag is gefactureerd dan eerder is geoffreerd. In de e-mail van 28 juli 2023, waar [eiser sub 1] c.s. naar verwijst, volgt dat [eiser sub 1] c.s. stelt dat een bedrag van € 3.100,00 exclusief btw was geoffreerd. [eiser sub 1] c.s. erkent hiermee dat er wel degelijk is gesproken over het meerwerk en de prijs daarvan. Niet volgehouden kan daarom worden dat [gedaagde sub 2 (B.V.)] [eiser sub 1] c.s. niet heeft gewezen op de noodzaak van een prijsverhoging.
4.45.
Uit de e-mail van 28 juli 2023 volgt dat partijen meerwerk met betrekking tot de ramen aan de achterzijde van de woning zijn overeengekomen. [eiser sub 1] c.s. stelt dat er een lager bedrag was geoffreerd (€ 3.100,00 exclusief btw) dan er in rekening is gebracht. In haar conclusie van repliek in reconventie stelt [gedaagde sub 2 (B.V.)] dat er een bedrag van € 3.500,00 exclusief btw (€ 4.235,00 inclusief btw) is overeengekomen, waarvan 90% in rekening is gebracht en in deze procedure wordt gevorderd (€ 3.811,50). [gedaagde sub 2 (B.V.)] heeft echter niet onderbouwd hoe partijen dit zijn overeengekomen, noch stukken overgelegd waaruit dit blijkt (zoals een offerte of e-mails). Gelet op de gemotiveerde betwisting van de prijs van het meerwerk door [eiser sub 1] c.s. had dit wel op haar weg gelegen. Dit betekent dat niet is vast komen te staan dat er een prijs van € 3.500,00 exclusief btw is overeengekomen. De kantonrechter gaat er daarom vanuit dat er een prijs van € 3.100,00 exclusief btw is afgesproken, welk bedrag [eiser sub 1] c.s. in de e-mail van 28 juli 2023 wel heeft erkend. Inclusief 21% btw komt dit uit op een prijs van € 3.751,00. Omdat [gedaagde sub 2 (B.V.)] in deze procedure slechts 90% van het meerwerk vordert, komt dit neer op een bedrag van € 3.375,90.
4.46.
[eiser sub 1] c.s. heeft betwist dat de vordering tot betaling van het meerwerk opeisbaar is. Niet gesteld of gebleken is dat partijen over het meerwerk een afspraak hebben gemaakt over wanneer er voor het meerwerk moet worden betaald. In dat geval volgt uit artikel 6:38 BW dat de vordering tot betaling van het meerwerk direct opeisbaar is.
4.47.
Voor zover [eiser sub 1] c.s. ook voor de meerwerkfactuur een beroep doen op opschorting of de redelijkheid en billijkheid, dan verwerpt de kantonrechter dit verweer onder verwijzing naar dat wat hiervoor is overwogen bij de derde termijn van de aanneemsom.
4.48.
De conclusie is dat [eiser sub 1] c.s. wordt veroordeeld om € 3.375,90 aan meerwerk aan [gedaagde sub 2 (B.V.)] te betalen.
[eiser sub 1] c.s. moet wettelijke rente betalen
4.49.
[gedaagde sub 2 (B.V.)] vordert wettelijke rente over de derde termijn van de aanneemsom en over de meerwerkfactuur en wel vanaf 1 augustus 2023. Op grond van artikel 6:119 BW gaat de wettelijke rente pas lopen op het moment dat de schuldenaar in verzuim is geraakt. Anders dan [gedaagde sub 2 (B.V.)] stelt, levert het enkele verstrijken van de betaaltermijn op de facturen nog geen verzuim van [eiser sub 1] c.s. op. Dit is slechts anders als partijen dit als uiterste betaaltermijn zijn overeengekomen, maar dat heeft [gedaagde sub 2 (B.V.)] niet gesteld. [gedaagde sub 2 (B.V.)] heeft ook niet gesteld dat zij [eiser sub 1] c.s. heeft aangemaand om tot betaling van de facturen over te gaan, zodat ook op die grond het verzuim niet kan zijn ingetreden. De wettelijke rente zal daarom worden toegewezen vanaf de datum waarop de eis in reconventie is ingesteld.
Het beslag wordt opgeheven
4.50.
[gedaagde sub 2 (B.V.)] vordert medewerking tot opheffing van het derdenbeslag onder de Rabobank onder verbeurte van een dwangsom.
4.51.
De kantonrechter overweegt dat het enkele feit dat de eis in de hoofdzaak in eerste aanleg is afgewezen op zichzelf niet voldoende is om deze vordering te doen slagen. In een zodanig geval dienen (ook) de wederzijdse belangen van partijen te worden afgewogen. De omstandigheid dat de vordering waarvoor beslag is gelegd in eerste aanleg is afgewezen, dient daarbij wel te worden meegewogen.
4.52.
De kantonrechter is van oordeel dat in dit geval uit de (motivering van de) afwijzing van de vordering in conventie volgt dat (meer dan) summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht is gebleken. Dit leidt ertoe dat de gevorderde opheffing van het beslag in beginsel toewijsbaar is. Een afweging van de wederzijdse belangen leidt niet tot een andere conclusie. Naar het oordeel van de kantonrechter dient het belang van [gedaagde sub 2 (B.V.)] bij opheffing van de beslagen zwaarder te wegen dan het belang van [eiser sub 1] c.s. bij instandhouding van het beslag.
4.53.
De conclusie is dat de opheffingsvordering zal worden toegewezen, zoals nader omschreven in het dictum. Een dwangsom zoals gevorderd is niet nodig, omdat de kantonrechter het beslag zelf opheft.
[eiser sub 1] c.s. moet de proceskosten betalen
4.54.
[eiser sub 1] c.s. is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten betalen. De proceskosten van [gedaagde sub 2 (B.V.)] worden begroot op:
- salaris gemachtigde
1.086,00
(2 punten × € 543,00)
Totaal
1.086,00
4.55.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
4.56.
De proceskostenveroordeling wordt hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.

5.De beslissing

De kantonrechter
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiser sub 1] c.s. hoofdelijk in de proceskosten van € 2.172,50, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe;
5.3.
veroordeelt [eiser sub 1] c.s. hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald;
in reconventie
5.4.
veroordeelt [eiser sub 1] c.s. om aan [gedaagde sub 2 (B.V.)] te betalen:
  • € 16.749,77 ter zake de derde termijn van de aanneemsom, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 28 augustus 2024 tot de voldoening;
  • € 3.375,90 ter zake meerwerk, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 28 augustus 2024 tot de voldoening;
5.5.
heft op het op 4 juni 2024 ten laste van [gedaagde sub 2 (B.V.)] gelegde derdenbeslag onder:
- De Coöperatieve Rabobank U.A;
5.6.
veroordeelt [eiser sub 1] c.s. hoofdelijk in de proceskosten van € 1.086,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe;
5.7.
veroordeelt [eiser sub 1] c.s. hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald;
in conventie en reconventie
5.8.
veroordeelt [eiser sub 1] c.s. hoofdelijk tot betaling van de kosten van betekening als [eiser sub 1] c.s. niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
5.9.
veroordeelt [eiser sub 1] c.s. hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald;
5.10.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.11.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.M. Berendsen en in het openbaar uitgesproken op
8 oktober 2025.
45353

Voetnoten

1.HR 29 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1615.