ECLI:NL:RBMNE:2025:5125

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 september 2025
Publicatiedatum
30 september 2025
Zaaknummer
24/4811
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verjaring van een schuld in het kader van de kinderopvangtoeslagaffaire en de Wet hersteloperatie toeslagen

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland op 24 september 2025, wordt de zaak behandeld van een eiser die als gedupeerde van de kinderopvangtoeslagaffaire een aanvraag heeft ingediend voor de overname van zijn schuld aan zijn zwager door de minister van Financiën. De minister heeft deze aanvraag afgewezen op basis van het argument dat de schuld inmiddels verjaard zou zijn. Eiser betwist dit en voert aan dat de verjaring van de schuld tijdig is gestuit door middel van schriftelijke ingebrekestellingen en mondelinge erkenning van de schuld. De rechtbank onderzoekt de argumenten van beide partijen en concludeert dat de verjaring inderdaad tijdig is gestuit. De rechtbank oordeelt dat de minister ten onrechte heeft aangenomen dat de schuld was verjaard en verklaart het beroep van eiser gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van de minister en draagt deze op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de minister ook het griffierecht en proceskosten aan eiser moet vergoeden. Deze uitspraak benadrukt de voorwaarden voor de stuiting van verjaring en de rol van schriftelijke en mondelinge erkenning in het bestuursrecht.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 24/4811

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 september 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S. Besli),
en

de minister van Financiën, de minister

(gemachtigde: mr. A. Divis).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de schuld van eiser aan het bedrijf van zijn zwager, die de minister niet over wil nemen in het kader van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). Volgens de minister is de schuld namelijk inmiddels verjaard. Eiser is het daar niet mee eens. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de afwijzing van de aanvraag.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de schuld niet verjaard is, omdat deze op tijd is gestuit door middel van schriftelijke ingebrekestellingen. Eiser krijgt dus gelijk en het beroep is gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Eiser is aangemerkt als gedupeerde van de kinderopvangtoeslagaffaire. In dat kader heeft hij een schuldenlijst toegezonden aan Sociale Banken Nederland (SBN) met het verzoek om zijn schuld over te nemen. Dit betreft een schuld ter hoogte van € 17.541,64 aan de heer [schuldeiser] , die als eenmanszaak handelt onder de naam [bedrijf] en een zwager is van eiser (hierna: schuldeiser).
3. SBN heeft deze aanvraag op 21 december 2023 afgewezen. Met de beslissing op bezwaar van 30 mei 2024 is de minister bij de afwijzing gebleven. De minister stelt namelijk dat de schuld niet voor overname in aanmerking komt, omdat deze inmiddels is verjaard en eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de verjaring is gestuit. Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld.
4. De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
5. De rechtbank heeft het beroep op 17 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, de schuldeiser en de gemachtigde van de minister.
5.1.
Op de zitting heeft de schuldeiser onder ede een verklaring afgelegd over de stuiting van de schuld. Beide partijen hebben hierop, na afloop van de zitting, nog een schriftelijke reactie gegeven. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

Wettelijk kader
6. Een gedupeerde ouder die in aanmerking komt voor een herstelmaatregel kan een aanvraag doen voor overname of betaling van privaatrechtelijke geldschulden. Deze schulden moeten echter wel voldoen aan een aantal voorwaarden. [1] De schuld moet namelijk ontstaan zijn na 31 december 2005, opeisbaar zijn voor 1 juni 2021 en nog niet zijn voldaan op het tijdstip waarop de aanvraag wordt gedaan. Het doel van de regeling is niet om ouders volledig te vrijwaren van betalingsverplichtingen. Deze regeling beoogt te voorkomen dat gedupeerde ouders nog verder in de financiële problemen komen door betalingsachterstanden en de daarop volgende incassomaatregelen.
7. Op grond van artikel 3:307 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) verjaart een rechtsvordering tot nakoming vijf jaar nadat de vordering opeisbaar is geworden. Om te voorkomen dat de vordering verjaart, kan de verjaring worden gestuit. Dit kan door het instellen van een eis, een aanmaning, mededeling of door middel van erkenning van de vordering. [2] Voor het stuiten van de verjaring van een geldvordering is het voldoende dat de schuldeiser bekendmaakt dat hij de achterstallige betalingen nog wil ontvangen. [3] Op het moment dat de verjaring is gestuit, begint een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar.
Stuiting van de schuld
8. Eiser voert aan dat de verjaring van de schuld wel degelijk is gestuit en dat de schuld daardoor niet is verjaard. Omdat de schuld niet is verjaard en wel aan de voorwaarden voldoet die voortvloeien uit de Wht, moet de minister de schuld overnemen. De schuld is schriftelijk gestuit, zoals blijkt uit de ingediende facturen, betalingsherinneringen en ingebrekestellingen. Hiermee is voldaan aan de materiële eisen voor stuiting, het openstaande bedrag is vermeld en deze stukken bevatten een duidelijke sommatie. Dat de brieven niet zijn ondertekend of dat ze zijn opgesteld op ander briefpapier doet niets af aan de werking hiervan. De inhoud van deze stukken is bepalend en niet de vorm. Bovendien is de schuld gestuit door mondelinge erkenning. Deze erkenning vond plaats in persoonlijke kring, tijdens meerdere gesprekken van eiser met de schuldeiser. Hierbij heeft eiser aangegeven dat hij de schuld nog steeds wilde betalen, maar dat het voor hem niet mogelijk was om te betalen vanwege zijn financiële situatie. Dit heeft de schuldeiser op de zitting ook bevestigd in zijn verklaring onder ede.
9. De minister stelt zich op het standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de verjaring van de schuld tijdig is gestuit. Hierdoor is de schuld inmiddels verjaard en komt deze niet meer in aanmerking voor overname. In geval van verjaring is er namelijk geen afdwingbare verbintenis meer, waardoor er ook geen sprake meer kan zijn van mogelijke incassomaatregelen. Gelet op het doel van de Wht komt de schuld dan niet voor overname in aanmerking. Ter onderbouwing hiervan stelt de minister dat er concrete twijfels zijn over de echtheid van de ingebrachte stukken. De ingebrekestellingen zijn namelijk niet ondertekend, niet opgesteld op briefpapier van de schuldeiser en ook niet aangetekend verstuurd. Daarnaast wordt betwist of de ingebrekestellingen überhaupt zijn verstuurd, aangezien er ook geen verzendbewijzen zijn. De minister is hierdoor niet overtuigd dat de aanmaningen en ingebrekestellingen niet pas achteraf zijn opgemaakt. De verklaring onder ede is daarnaast minder betrouwbaar omdat de schuldeiser een familieband heeft met eiser. Verder stelt de minister zich op het standpunt dat de verklaring van de schuldeiser op de zitting niet voldoende is om te spreken van een mondelinge erkenning van de schuld.
10. De rechtbank stelt vast dat niet wordt betwist dat de schuld nog bestaat. De vraag die beantwoord moet worden is of het nog rechtens afdwingbaar is dat eiser de schuld moet betalen aan zijn schuldeiser. Met andere woorden, is de schuld inmiddels verjaard of is de verjaring op tijd gestuit?
11. De rechtbank is van oordeel dat de verjaring van de schuld tijdig is gestuit door middel van de betalingsherinneringen en ingebrekestellingen. De eerste factuur die niet meer betaald is door eiser stamt van 13 april 2012. Daarna zijn er verschillende betalingsherinneringen gestuurd, de laatste daarvan is gedateerd op 16 mei 2012. Bovendien is eiser twee keer in gebreke gesteld, namelijk op 1 mei 2017 en op 20 april 2022. Beide ingebrekestellingen zijn verstuurd binnen een termijn van vijf jaar. Zoals eiser terecht heeft opgemerkt is het schriftelijk stuiten van de verjaring van de schuld vormvrij. Het is dus niet nodig dat deze ondertekend zijn, op bepaald briefpapier zijn opgesteld, of aangetekend zijn verstuurd.
11.1.
Verder vindt de rechtbank het voldoende aannemelijk dat deze stukken door of namens de schuldeiser op de aangegeven momenten zijn verzonden. De schuldeiser heeft namelijk onder ede verklaard dat zowel hij als zijn accountant verschillende aanmaningen en ingebrekestellingen hebben verstuurd aan eiser. Hij heeft ook een verklaring gegeven waarom dit niet is gedaan door het incassobureau dat hij had ingeschakeld, dat incassobedrijf heeft zijn werkzaamheden in deze zaak namelijk gestopt toen bleek dat de schuld op dat moment niet te innen was. De schuldeiser heeft aangegeven dat hij en zijn accountant toen de stuiting van de verjaring weer hebben overgenomen. Doordat de accountant de ingebrekestellingen heeft verstuurd staan die niet op briefpapier van de schuldeiser en zijn ze ook niet door de schuldeiser ondertekend. De rechtbank vindt deze verklaring niet ongeloofwaardig. Omdat er sprake is van een familieband tussen eiser en de schuldeiser heeft de rechtbank de schuldeiser onder ede verhoord. Uit het gegeven dat de schuldeiser eerst een incassobureau had ingeschakeld blijkt bovendien dat het bestaan van de familieband voor de schuldeiser niet in de weg stond om de schuld actief te innen.
12. Aangezien de ingebrekestellingen ervoor hebben gezorgd dat de schuld niet is verjaard, hoeft de mondelinge erkenning van de schuld niet meer besproken te worden.

Conclusie en gevolgen

13. De minister is er ten onrechte van uitgegaan dat de schuld is verjaard. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank draagt de minister op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
13.1.
Omdat het beroep gegrond is moet de minister het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde geldt een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van €907,-. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal €1.814,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de beslissing op bezwaar van 30 mei 2024;
- draagt de minister op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat de minister het griffierecht van € 51,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt de minister tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van der Knijff, rechter, in aanwezigheid van mr. E.S. Dorsman, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2025.
De griffier is verhinderd deze
uitspraak te ondertekenen.
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Deze voorwaarden volgen uit artikel 4.1, tweede lid van de Wht.
2.Neergelegd in artikelen 3:316, 3:317 en 3:318 BW.
3.Zie bijvoorbeeld rechtsoverweging 4.10 van de uitspraak van 22 januari 2020 van de rechtbank Den Haag, ECLI:NL:RBDHA:2020:262.