ECLI:NL:RBMNE:2025:4827

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 augustus 2025
Publicatiedatum
5 september 2025
Zaaknummer
UTR 24/3083
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing remigratie-uitkering wegens niet voldoen aan verblijfsvereiste

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 22 augustus 2025 uitspraak gedaan in het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag om een remigratie-uitkering door de Sociale Verzekeringsbank (SVB). De SVB had de aanvraag op 12 mei 2023 afgewezen, en na bezwaar bleef de afwijzing in stand. De rechtbank heeft de zaak behandeld met de gemachtigden van beide partijen aanwezig. De SVB stelde dat eiseres tussen februari 2016 en 20 december 2016 uitgeschreven was uit de Basisregistratie Personen (BRP) en dat zij in die periode in Turkije verbleef. Dit leidde tot de conclusie dat eiseres niet voldeed aan het verblijfsvereiste van de Remigratiewet, dat vereist dat een remigrant ten minste acht jaren aaneengesloten in Nederland moet hebben verbleven voorafgaand aan de aanvraag.

De rechtbank oordeelde dat de SVB de aanvraag terecht had afgewezen, omdat eiseres niet kon aantonen dat zij in Nederland verbleef tijdens de periode van uitschrijving. De rechtbank weegt de verklaring van eiseres, dat zij door haar ex-man was opgesloten en daarom geen bewijs kon leveren, niet zwaar genoeg om de afwijzing van de SVB te weerleggen. De rechtbank concludeert dat de SVB niet onterecht heeft vertrouwd op de informatie uit de BRP, en dat de afwijzing van de aanvraag op basis van het verblijfsvereiste gerechtvaardigd was. Eiseres krijgt geen remigratie-uitkering, en het beroep wordt ongegrond verklaard. De rechtbank wijst erop dat partijen de mogelijkheid hebben om in hoger beroep te gaan tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 24/3083

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

[eiser] , uit [plaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. A.P. van Stralen),
en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, de SVB

(gemachtigde: mr. K. Verbeek).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag om een remigratie-uitkering.
1.1.
De SVB heeft deze aanvraag met het besluit van 12 mei 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 9 februari 2024 op het bezwaar van eiseres is de SVB bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep van eiseres tegen het bestreden besluit op
22 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de SVB.
1.3.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.
Beoordeling door de rechtbank
2. De SVB heeft de aanvraag van eiseres afgewezen omdat zij tussen februari 2016 en 20 december 2016 (ongeveer negen en een halve maand) uitgeschreven is geweest uit de Basisregistratie Personen (BRP) en dat er aanwijzingen zijn dat ze in die periode in Turkije verbleef. Primair stelt de SVB zich op het standpunt dat eiseres niet meer voldoet aan het doelgroepvereiste uit artikel 2b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Remigratiewet, en subsidiair dat zij daardoor niet voldoet aan het verblijfsvereiste uit artikel 2b, eerste lid, aanhef en onder h, van de Remigratiewet.
3. De rechtbank is van oordeel dat de SVB de aanvraag van eiseres heeft kunnen afwijzen omdat zij niet voldoet aan het verblijfsvereiste uit artikel 2b, eerste lid, aanhef en onder h, van de Remigratiewet. Het verblijfsvereiste houdt in dat een remigrant die Nederlander is, onmiddellijk voorafgaand aan de aanvraag ten minste acht jaren in Nederland moet hebben verbleven om in aanmerking te komen voor de remigratie-uitkering. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 23 mei 2018 geoordeeld dat uit de woorden ‘
onmiddellijk voorafgaande aan de aanvraag’ volgt dat het verblijf voorafgaand aan de aanvraag aaneengesloten moet zijn. [1] Eiseres moet dus vanaf 15 april 2015 aaneengesloten in Nederland verbleven hebben. Door de uitschrijving uit de BRP vanaf februari 2016 tot 20 december 2016 voldoet eiseres niet aan deze voorwaarde.
4. De stelling van eiseres dat zij feitelijk al die tijd in Nederland heeft verbleven, volgt de rechtbank niet. De SVB mag in beginsel uitgaan van de informatie uit de BRP, tenzij eiseres aantoont dat die informatie onjuist is. Daar is zij naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd. In het dossier staan namelijk concrete aanwijzingen dat eiseres níet in Nederland was in die periode. Naast de uitschrijving uit de BRP wijst de rechtbank in dit kader op het feit dat eiseres destijds zorgkosten heeft gedeclareerd vanuit Turkije. Uit gespreksnotities blijkt bovendien dat door vertegenwoordigers van eiseres in andere procedures meerdere malen is aangegeven dat eiseres destijds in Turkije was. Daartegenover staat de enkele stelling van eiseres dat zij in feite door haar ex-man was opgesloten in hun huis en dat zij om die reden geen bewijs kan leveren van haar verblijf in Nederland. Daarmee onderbouwt eiseres alleen waarom er volgens haar geen onderbouwing van haar stelling is, niet dat zij daadwerkelijk in Nederland heeft verbleven. Het kan zijn dat wat eiseres verklaart over haar situatie klopt, maar haar verklaring weegt niet op tegen de onderbouwing die is aangedragen door de SVB. Dat op zichzelf is onvoldoende voor het oordeel dat de SVB niet mocht uitgaan van de uitschrijving uit de BRP.
5. De rechtbank volgt het subsidiaire standpunt van eiseres niet dat als ze in de betreffende periode wél in Turkije was, de aanvraag desondanks niet had mogen worden afgewezen omdat dit gelet op haar lange verblijf sinds 1998 in Nederland onevenredig zou zijn. Vast staat dat eiseres ongeveer negen en een halve maand uitgeschreven is geweest uit de BRP. Onder die omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank niet meer worden gesproken over aaneengesloten verblijf in Nederland. Dat de SVB onvoldoende rekening heeft gehouden met de specifieke situatie van eiseres volgt de rechtbank gelet op het voorgaande ook niet. Eiseres heeft die situatie namelijk niet kunnen onderbouwen, zodat de SVB daar niet van uit heeft hoeven gaan. Voor het oordeel dat het besluit onevenredig zou zijn, bestaat daarom geen aanleiding.
6. Omdat de voorwaarden uit artikel 2b van de Remigratiewet geen rangorde bevatten, kan in het midden blijven of eiseres door de uitschrijving uit de BRP ook niet (meer) voldoet aan het doelgroepvereiste uit artikel 2b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Remigratiewet. Omdat de SVB de aanvraag van eiseres op grond van het verblijfsvereiste mocht afwijzen, is het verschil van mening van partijen over hoe het doelgroepvereiste moet worden uitgelegd namelijk niet doorslaggevend voor de uitkomst van de zaak.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen remigratie-uitkering krijgt. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.
8. Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is in het openbaar uitgesproken door mr. M. van der Knijff, rechter, in aanwezigheid van mr. B.L. Kosterman-Meijer, griffier.
griffier
rechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.