ECLI:NL:RVS:2018:1708

Raad van State

Datum uitspraak
23 mei 2018
Publicatiedatum
23 mei 2018
Zaaknummer
201704944/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag remigratievoorzieningen en rechtsgeldigheid van de hoorplicht

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag om remigratievoorzieningen door de raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank. De appellant, die in deze procedure optreedt als eiser, had op 29 juli 2014 een aanvraag ingediend voor remigratievoorzieningen, welke aanvraag door de raad van bestuur werd afgewezen. De appellant maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar dit bezwaar werd op 20 januari 2015 ongegrond verklaard. Hierop volgde een beroep bij de rechtbank, die op 27 oktober 2015 het beroep ongegrond verklaarde. De appellant ging in hoger beroep, en op 5 april 2017 oordeelde de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dat de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd moest worden en dat de raad van bestuur opnieuw moest beslissen op het bezwaar van de appellant.

In het vervolg op deze uitspraak heeft de raad van bestuur op 12 juni 2017 opnieuw het bezwaar van de appellant ongegrond verklaard. De appellant stelde hiertegen beroep in, waarbij hij aanvoerde dat de raad van bestuur hem ten onrechte niet had gehoord voordat het besluit werd genomen. De Afdeling heeft de zaak op 19 april 2018 ter zitting behandeld, waarbij de appellant werd bijgestaan door zijn advocaat. De Afdeling oordeelde dat de raad van bestuur de appellant had moeten horen, maar dat de appellant in beroep voldoende gelegenheid had gehad om zijn bezwaren naar voren te brengen. Uiteindelijk werd het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en werd de raad van bestuur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de appellant.

Uitspraak

201704944/1/V6.
Datum uitspraak: 23 mei 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
en
de raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank.
Procesverloop
Bij besluit van 29 juli 2014 heeft de raad van bestuur een aanvraag van [appellant] om remigratievoorzieningen (hierna: de aanvraag) afgewezen.
Bij besluit van 20 januari 2015 heeft de raad van bestuur het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 oktober 2015 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:905, (hierna: de uitspraak van 5 april 2017) heeft de Afdeling het daartegen door [appellant] ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het in die zaak ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 20 januari 2015 vernietigd en bepaald dat tegen het nieuw te nemen besluit op bezwaar slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.
Bij besluit van 12 juni 2017 heeft de raad van bestuur het door [appellant] tegen het besluit van 29 juli 2014 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad van bestuur heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 april 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. R. Küçükünal, advocaat te Schiedam, en de raad van bestuur, vertegenwoordigd door mr. K. Verbeek, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    De raad van bestuur heeft de aanvraag aanvankelijk afgewezen omdat [appellant] ten tijde van de aanvraag geen hoofdverblijf in Nederland zou hebben gehad. Naar aanleiding van de uitspraak van 5 april 2017 heeft de raad van bestuur opnieuw, aan de hand van artikel 1, aanhef en onder c, van de Remigratiewet beoordeeld of [appellant] ten tijde van de aanvraag hoofdverblijf in Nederland had. In het besluit van 12 juni 2017 heeft de raad van bestuur die vraag bevestigend beantwoord en zich daarnaast op het standpunt gesteld dat [appellant] niet voldoet aan een ander vereiste om voor de gevraagde remigratievoorzieningen in aanmerking te komen. Hij heeft immers niet onmiddellijk voorafgaande aan de aanvraag ten minste acht jaren in Nederland verbleven.
Verblijf in Nederland voorafgaande aan de aanvraag
2.    [appellant] betoogt dat de raad van bestuur zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij niet voldoet aan het vereiste in artikel 2b, eerste lid, aanhef en onder h, van de Remigratiewet. Hij voert aan dat uit deze bepaling niet is af te leiden dat hij voorafgaande aan de aanvraag gedurende een aaneengesloten periode van acht jaar in Nederland moet hebben verbleven. Volgens [appellant] geldt die eis alleen voor vreemdelingen. Hij wijst er daarbij op dat het woord 'ononderbroken' alleen is opgenomen in het tweede deel van de hiervoor genoemde bepaling, dat ziet op de eisen voor remigranten die vreemdeling zijn. Aangezien hij Nederlander is, voldoet hij aan de eisen van ingezetenschap en had de raad van bestuur zijn aanvraag moeten inwilligen.
2.1.    Artikel 2b, eerste lid, aanhef en onder h, van de Remigratiewet luidt: 'Om voor de remigratievoorzieningen in aanmerking te komen dient de remigrant: indien hij Nederlander is, onmiddellijk voorafgaande aan de aanvraag ten minste acht jaren in Nederland te hebben verbleven dan wel, indien hij vreemdeling is, onmiddellijk voorafgaande aan de aanvraag gedurende ten minste acht jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland te hebben gehad als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Vreemdelingenwet 2000 […];'
2.2.    Uit het eerste deel van deze bepaling volgt dat voor remigranten die Nederlander zijn, zoals [appellant], de eis geldt dat zij onmiddellijk voorafgaande aan de aanvraag ten minste acht jaren in Nederland hebben verbleven. Uit de woorden 'onmiddellijk voorafgaande aan de aanvraag' vloeit voort dat het verblijf voorafgaande aan de aanvraag aaneengesloten moet zijn. Dat voor remigranten die vreemdeling zijn, is bepaald dat zij 'ononderbroken verblijf' hebben, betekent dat zij geen zogeheten verblijfsgat mogen hebben. Bij Nederlanders kan geen verblijfsgat optreden.
[appellant] heeft onmiddellijk voorafgaande aan de aanvraag niet gedurende een aaneengesloten periode van acht jaren in Nederland verbleven. Zijn betoog dat de raad van bestuur zijn aanvraag had moeten inwilligen faalt.
3.    [appellant] betoogt verder dat de raad van bestuur hem voorafgaande aan het nemen van het besluit van 12 juni 2017 ten onrechte niet heeft gehoord. Hij voert aan dat de wettelijke grondslag van de afwijzing van zijn aanvraag als gevolg van de uitspraak van 5 april 2017 drastisch is veranderd. De raad van bestuur had hem daarom de gelegenheid moeten bieden zijn standpunt mondeling toe te lichten alvorens opnieuw te beslissen.
3.1.    De raad van bestuur mag alleen met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het horen in bezwaar afzien indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend standpunt.
[appellant] betoogt terecht dat in dit geval niet aan deze maatstaf is voldaan. In de eerdere besluiten van 29 juli 2014 en 20 januari 2015 heeft de raad van bestuur zich niet op het standpunt gesteld dat [appellant] onmiddellijk voorafgaande aan de aanvraag niet ten minste acht jaren in Nederland heeft verbleven. De afwijzing van de aanvraag berust nu dus op een andere afwijzingsgrond dan voorheen. [appellant] heeft zich eerder in de procedure nog niet over deze afwijzingsgrond uitgelaten. Gelet op wat is overwogen onder 2.2 was er bovendien redelijkerwijs twijfel mogelijk over de vraag of zijn verblijf in Nederland voorafgaande aan de aanvraag ononderbroken moest zijn. De raad van bestuur had [appellant] daarom moeten horen alvorens opnieuw op het bezwaar te beslissen.
Het betoog is terecht voorgedragen.
3.2.    Hoewel [appellant] door deze gang van zaken zijn bezwaren niet tijdens een hoorzitting naar voren heeft kunnen brengen, heeft hij in beroep alsnog voldoende gelegenheid gehad dat te doen. Gelet hierop is hij door het geconstateerde gebrek niet in zijn belangen geschaad. Om die reden ziet de Afdeling aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren.
Conclusie
4.    Het beroep is ongegrond.
5.    De raad van bestuur moet op na te melden wijze in de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het beroep ongegrond;
II.    veroordeelt de raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III.    gelast dat de raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 250,00 (zegge: tweehonderdvijftig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.
w.g. Van Eck    w.g. Oei
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2018
670.