ECLI:NL:RBMNE:2025:4790

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
18 augustus 2025
Publicatiedatum
2 september 2025
Zaaknummer
UTR 24/1383
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstel van besluit door Uwv inzake Wajong-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van redelijke termijn

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 18 augustus 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de Wajong-uitkering. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een eerder besluit van het Uwv, waarin werd besloten dat hij recht had op een nabetaling van de Wajong-uitkering, maar dat dit bedrag zou worden verrekend met een openstaande vordering. De rechtbank had eerder in een tussenuitspraak geoordeeld dat het Uwv bij de verrekening rekening moest houden met de beslagvrije voet van eiser. Het Uwv heeft vervolgens een nieuw besluit genomen waarin het de nabetaling heeft hersteld en het volledige bedrag aan eiser heeft toegekend. De rechtbank oordeelde dat het Uwv het geconstateerde gebrek in het eerdere besluit had hersteld, maar dat eiser recht had op een aanvullende schadevergoeding wegens de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met bijna drie jaar was overschreden en heeft het Uwv veroordeeld tot het betalen van € 1.500,- aan schadevergoeding aan eiser. Daarnaast heeft de rechtbank het beroep tegen het eerdere besluit niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het nieuwe besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de mededeling over de verrekening van proceskosten en griffierecht niet als een besluit kan worden aangemerkt, waardoor zij zich onbevoegd verklaarde om daarover te oordelen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 24/1383

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 augustus 2025 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. J. Sprakel),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(het Uwv), verweerder.

Inleiding

Op 10 oktober 2024 heeft de rechtbank in deze zaak een tussenuitspraak gedaan (de tussenuitspraak). Voor het procesverloop tot dat moment en het overzicht van de feiten verwijst de rechtbank naar die tussenuitspraak.
In de tussenuitspraak heeft de rechtbank het Uwv in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het besluit van 19 januari 2024 (het bestreden besluit 1) te herstellen.
Het Uwv heeft in reactie op de tussenuitspraak een nieuw besluit genomen van 21 november 2024 (het bestreden besluit 2). Daarbij heeft het Uwv het bezwaar van eiser alsnog gegrond verklaard en beslist dat aan eiser een bedrag van € 3.481,02 bruto (inclusief vakantiegeld) aan Wajong-uitkering betaalbaar wordt gesteld.
In reactie hierop heeft eiser op 10 december 2024 een zienswijze ingediend. Daarop heeft het Uwv op 15 januari 2025 gereageerd. De rechtbank heeft vervolgens het Uwv in de gelegenheid gesteld nadere vragen te beantwoorden. Op 30 april 2025, aangevuld op 8 mei 2025, heeft het Uwv een schriftelijke reactie gegeven. Eiser heeft hierop op 4 juni 2025 schriftelijk gereageerd.
De rechtbank heeft vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek op 14 juli 2025 gesloten.

Korte beschrijving van de zaak

1. In het primaire besluit van 24 september 2020 heeft het Uwv beslist dat eiser recht heeft op een nabetaling van de Wajong-uitkering over de periode van 1 november 2019 tot en met 30 april 2020 van € 6.483,61 bruto (exclusief vakantietoeslag). Daarnaast is beslist dat deze nabetaling zou worden verrekend met een openstaande vordering van € 6.053,79 aan ten onrechte aan eiser uitgekeerde WW-uitkering. Het restbedrag van € 666,62 netto is naar eiser overgemaakt. [1] In het besluit van 30 november 2020 heeft het Uwv het bezwaar hiertegen ongegrond verklaard. De rechtbank Noord-Holland heeft in de uitspraak van 12 december 2023 [2] geoordeeld dat het Uwv bij deze verrekening ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de voor eiser geldende beslagvrije voet. Daarbij heeft de rechtbank Noord-Holland het besluit van 30 november 2020 vernietigd en het Uwv opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak.
2. In reactie op deze uitspraak heeft het Uwv het bestreden besluit 1 genomen. Met dit besluit heeft het Uwv de voor eiser geldende beslagvrije voet vastgesteld op € 947,04. Omdat al een bedrag van € 666,62 aan eiser was overgemaakt, heeft het Uwv het verschil daartussen van € 280,47 aan eiser nabetaald.
3. Eiser is het niet eens met dit besluit en vindt dat de nabetaling hoger had moeten zijn.
4. De rechtbank heeft vervolgens de tussenuitspraak gedaan.

De kern van de tussenuitspraak

5. In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat het Uwv bij de verrekening van de nabetaling van de Wajong-uitkering met een eerdere vordering rekening moet houden met de voor eiser geldende beslagvrije voet in die periode waarover de nabetaling plaatsvindt. Concreet betekent dit dat het Uwv de beslagvrije voet niet slechts over één maand moet berekenen, maar per maand over de periode van november 2019 tot en met april 2020. Voor een uitgebreide weergave van de standpunten van partijen en de overwegingen van de rechtbank wordt verwezen naar de tussenuitspraak.
6. Deze einduitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. [3]

De herstelpoging van het Uwv

7. Het Uwv heeft in het bestreden besluit 2 beslist dat een bedrag van € 3.481,02 bruto (€ 3.223,19 inclusief € 257,83 vakantietoeslag) aan eiser zal worden betaald. Daarbij heeft het Uwv toegelicht dat op het moment dat de vordering volledig werd verrekend met de nabetaling van de Wajong-uitkering eind september 2020, nog niet bekend was dat eiser ook recht had op een WW-uitkering over dezelfde periode. Daardoor had eiser eigenlijk slechts recht op €3.260,41 bruto (exclusief vakantietoeslag) aan Wajong-uitkering in plaats van €6.483,61 bruto (exclusief vakantietoeslag) waar eerder van was uitgegaan, en is een bedrag van €3.481,02 bruto (€3.223,19 inclusief €257,83) verrekend. Met het bestreden besluit 2 wordt het verrekende bedrag van €3.481,02 opnieuw aan eiser betaalbaar gesteld, waarbij het Uwv opmerkt dat tegelijkertijd de vordering die het Uwv op eiser heeft voor datzelfde bedrag herleeft.
8. De rechtbank merkt het bestreden besluit 2 aan als een besluit in de zin van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat het beroep van eiser mede wordt geacht te zijn gericht tegen dit besluit.

Het eindoordeel van de rechtbank over de herstelpoging van het Uwv

9. Naar de rechtbank begrijpt heeft het Uwv met het bestreden besluit 2 het bestreden besluit 1 ingetrokken. Eiser heeft niet gesteld schade te hebben geleden als gevolg van het bestreden besluit 1. Het Uwv heeft verder in het bestreden besluit 2 aan eiser alsnog een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend. Gelet hierop heeft eiser geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen bestreden besluit 1. Het beroep van eiser tegen dit besluit is daarom wegens het ontvallen van procesbelang niet-ontvankelijk.
10. Eiser voert in de zienswijze aan dat het bestreden besluit 2 volkomen onduidelijk is over wat er is beslist. Het Uwv noemt een bedrag dat eiser als nabetaling krijgt, maar het is vervolgens onduidelijk over welke maanden het gaat en welke beslagvrije voet volgens het Uwv van toepassing is. Eiser stelt verder dat hij door toedoen van het Uwv lang heeft moeten wachten op een definitieve oplossing. Daar hoort volgens eiser bij dat het Uwv wettelijke rente moet vergoeden over de nabetaling. Wat verder voor eiser opvalt, is dat het Uwv benoemt dat eiser teveel WW-uitkering heeft ontvangen wat wordt verrekend met de nabetaling of met de Wajong-bedragen over dezelfde periode. Alleen is er volgens eiser al verrekend met de teveel uitbetaalde WW-bedragen op het moment dat de curator toestemming gaf voor de verrekening zonder daarbij rekening te houden met de van toepassing zijnde beslagvrije voet. Er kan volgens eiser dan ook geen sprake meer zijn van een verrekening met de WW. Ook dit is door het Uwv onvoldoende gemotiveerd, zo stelt eiser.
De verrekening van de Wajong-uitkering
11. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv het bij de tussenuitspraak geconstateerde gebrek in het bestreden besluit 1 heeft hersteld. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak immers het Uwv opgedragen om bij de verrekening de beslagvrije voet per maand over de periode van november 2019 tot en met april 2020 te berekenen en daarmee rekening te houden bij het te verrekenen bedrag. Dat heeft het Uwv gedaan, waarbij echter is geconstateerd dat de beslagvrije voet in de relevante periode niet meer kon worden vaststellen. Het Uwv heeft daarom beslist om het volledige verrekende bedrag aan eiser te betalen. Daarmee is niet meer relevant welke beslagvrije voet van toepassing zou zijn geweest. Er heeft immers geen verrekening meer plaatsgevonden. Gelet hierop heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit 1 hersteld.
De hoogte van de nabetaling van de Wajong-uitkering
12. Wat betreft het bedrag dat eiser aan nabetaling van de Wajong-uitkering krijgt, overweegt de rechtbank het volgende. Het Uwv heeft toegelicht dat in het primaire besluit van 24 september 2020 de nabetaling van de Wajong-uitkering over de periode van 1 november 2019 tot en met 30 april 2020 aanvankelijk was berekend op € 6.483,61 bruto (exclusief vakantietoeslag), maar dat het Uwv op dat moment niet wist dat eiser over dezelfde periode van 13 november 2019 tot en met 30 april 2019 ook recht had op een WW-uitkering. Het recht op een WW-uitkering over deze periode volgt uit het besluit van 29 oktober 2020. Als gevolg van die toekenning is met het besluit van 25 november 2020 de Wajong-uitkering over de periode van 13 november 2019 tot en met 30 april 2020 verlaagd, omdat de WW-inkomsten worden gekort op de Wajong-uitkering. Volgens dat besluit heeft eiser achteraf gezien een bedrag van € 3.223,19 [4] (exclusief vakantietoeslag) teveel aan Wajong ontvangen, wat vervolgens is verrekend. Inclusief vakantietoeslag van € 257,83, gaat het om een bedrag van in totaal € 3.481,02, dat met het bestreden besluit 2 alsnog aan eiser wordt uitbetaald.
13. Deze gegeven toelichting over de hoogte van de nabetaling die aan eiser wordt gedaan, kan de rechtbank volgen. Eiser heeft hiertegen geen concrete gronden ingebracht, anders dan de enkele stelling dat de besluitvorming onduidelijk is. Gezien de hiervoor gegeven toelichting is de rechtbank van oordeel dat de besluitvorming voldoende duidelijk is.
14. Verder kan de rechtbank het standpunt van het Uwv volgen dat over de nabetaling geen wettelijke rente is verschuldigd. Daarbij heeft het Uwv toegelicht dat aan eiser al in 2020 het totale bedrag aan Wajong-uitkering is betaald c.q. verrekend met een openstaande vordering waardoor eiser op dat moment geen schuld meer had bij het Uwv. De huidige nabetaling vloeit voort uit het terugdraaien van een deel van de eerder toegepaste verrekening in 2020. Naar het oordeel van de rechtbank is er dan ook geen sprake van een vertraging in de betaling van een geldsom en heeft het Uwv terecht geen wettelijke rente vergoed.
De herleving van de vordering
15. De rechtbank kan het Uwv ook volgen in zijn standpunt dat, door het bedrag van € 3.481,02 aan Wajong-uitkering alsnog aan eiser te betalen, een vordering op eiser voor datzelfde bedrag herleeft. Uit het door het Uwv overgelegde besluit van 29 oktober 2020 blijkt namelijk dat eiser over dezelfde periode ook een WW-uitkering heeft ontvangen. In het besluit van 25 november 2020 heeft het Uwv vervolgens beslist dat eiser de teveel ontvangen Wajong-uitkering van € 3.223,19 (exclusief vakantietoeslag) moet terugbetalen en dat dit zal worden verrekend met de nabetaling van de WW-uitkering. Door dit bedrag inclusief de vakantietoeslag van € 257,83 alsnog aan eiser te betalen, is de verrekening met de openstaande vordering ongedaan gemaakt maar niet de onderliggende vordering. De rechtbank kan het Uwv dan ook volgen dat met de betaling van de Wajong-uitkering de vordering voor datzelfde bedrag herleeft.
De verrekening van de proceskostenvergoeding en griffierecht
16. Eiser heeft ook nog opgemerkt dat hij het vreemd vindt dat het Uwv in het bestreden besluit 2 aangeeft dat bij een eventuele proceskostenveroordeling dat bedrag en het griffierecht zal worden verrekend met de openstaande vordering. Eiser vindt dat een dergelijke verrekening niet mag.
17. De rechtbank stelt voorop dat verrekening van een geldschuld met een bestaande vordering alleen mogelijk is als de bevoegdheid daartoe in een bijzondere wet is toegekend. [5] De mogelijkheid om een proceskostenvergoeding en griffierecht te verrekenen is ingevoerd bij de Verzamelwet SZW 2013. [6] Verder is het vereist dat de verrekening plaatsvindt onder vermelding van de vordering waarmee de geldschuld is verrekend en de hoogte van het bedrag van de verrekening. [7] De rechtbank stelt vast dat het Uwv in het bestreden besluit 2 eiser er alleen op heeft geattendeerd dat als het Uwv een vordering op eiser heeft, de betaling van de proceskosten en griffierecht hiermee
kunnenworden verrekend. Daarmee is feitelijk nog niet overgegaan tot verrekening. Als tot verrekening wordt overgegaan, moet eiser hierover een aparte beslissing ontvangen, zo blijkt uit het bestreden besluit 2, waartegen eiser vervolgens bezwaar kan maken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de mededeling over de verrekening alleen van informatieve aard is en dus niet is gericht op rechtsgevolg. Dit betekent dat het bestreden besluit 2, voor zover het de mededeling betreft over de verrekening van de proceskosten en griffierecht, geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Daartegen staat dus geen beroep open. Dit betekent dat de rechtbank in zoverre onbevoegd is van het beroep kennis te nemen.

Het oordeel van de rechtbank over het verzoek om immateriële schadevergoeding

18. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
19. De redelijke termijn is overschreden als de bezwaar- en beroepsfase samen langer dan twee jaar hebben geduurd. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep redelijk. Voor de hoogte van de schadevergoeding is het uitgangspunt een tarief van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de termijn is overschreden, naar boven afgerond.
20. In dit geval is tweemaal een bezwaar- en beroepsprocedure doorlopen. Ook in zo’n situatie wordt de redelijke termijn overschreden als vanaf de indiening van het bezwaarschrift tot het moment van de (eind)uitspraak door de rechtbank in de laatste beroepsprocedure een periode van meer dan twee jaar is verstreken. Eiser heeft op 1 oktober 2020 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit van 24 september 2020. Vanaf de datum van indiening van het bezwaarschrift tot de datum van deze einduitspraak zijn vier jaar en 11 maanden (naar boven afgerond) verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn met twee jaar en 11 maanden is overschreden. Er zijn geen bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen geven voor verlenging van de redelijke termijn.
21. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) wordt in een geval als dit, waarin een vernietiging door de rechtbank van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en een hernieuwde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan toegerekend. [8] Als echter in de loop van de hele procedure één of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan, maar van de Staat der Nederlanden.
22. Gebleken is dat de behandelduur bij de rechtbank Noord-Holland na ontvangst van het eerste beroepschrift tot aan de uitspraak van 12 december 2023 langer dan anderhalf jaar heeft geduurd. De rechtbank Noord-Holland heeft in die uitspraak vervolgens de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 1.500,- aan eiser. Vervolgens heeft de huidige behandelduur bij deze rechtbank na ontvangst van het tweede beroepschrift op 29 februari 2024 tot aan deze einduitspraak anderhalf jaar geduurd. Dit betekent dat in deze tweede rechterlijke beroepsfase de termijn van ten hoogste anderhalf jaar niet is overschreden. Hieruit volgt dat de verdere overschrijding van de redelijke termijn aan het Uwv is toe te rekenen. De totale door eiser geleden immateriële schade in de gehele procedure wordt vastgesteld op een bedrag van € 3.000,- (6 x € 500,-).
23.
Omdat in de eerste rechterlijke fase al een schadevergoeding van € 1.500,- is toegekend, wordt het Uwv veroordeeld tot het betalen van een aanvullende schadevergoeding van € 1.500,-. De rechtbank wijst het verzoek om (aanvullende) schadevergoeding dan ook toe.

Conclusie en gevolgen

24. Het beroep tegen het bestreden besluit 1 is niet-ontvankelijk. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 is ongegrond. Verder verklaart de rechtbank zich onbevoegd kennis te nemen van het beroep tegen de mededeling over de eventuele verrekening van de proceskostenvergoeding en griffierecht.
25. Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek in het bestreden besluit 1 en de constatering dat eiser hiertegen dus terecht beroep heeft ingesteld, ziet de rechtbank wel aanleiding het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser als gevolg van het bestreden besluit 1 gemaakte proceskosten. Deze vergoeding bedraagt € 2.267,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift,1 punt voor het deelnemen aan de zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 907,-). Ook moet het Uwv het griffierecht aan eiser vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit 1 niet ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit 2 ongegrond;
- verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het beroep tegen de mededeling over de eventuele verrekening van de proceskostenvergoeding en griffierecht;
- veroordeelt het Uwv tot het betalen van € 1.500,- aan schadevergoeding aan eiser;
- draagt het Uwv op het betaalde griffierecht van € 51,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.267,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.W.A. Schimmel, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Azmi, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2025.
griffier
rechter
De griffier is verhinderd deze
einduitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak en de tussenuitspraak/tussenuitspraken, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak en de tussenuitspraak/tussenuitspraken. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit blijkt uit de betaalspecificatie van 23 september 2020.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 augustus 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR5704).
4.Het verschil tussen het eerder bij het primaire besluit vastgestelde Wajong-recht van € 6.483,61 en het bij het besluit van 25 november 2020 vastgestelde definitieve Wajong-recht van € 3.260,41.
5.Op grond van artikel 4:93, eerste lid, van de Awb sinds de vierde tranche van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29702, nr. 3).
6.Stb. 2013, 236, Kamerstukken II 2012/13, 33556, nr. 3.
7.Op grond van artikel 4:93, tweede lid, van de Awb.
8.Zie de uitspraak van de CRvB van 25 maart 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH9991.