ECLI:NL:RBMNE:2025:388

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
12 februari 2025
Publicatiedatum
12 februari 2025
Zaaknummer
C/16/581966 / KL ZA 24-271
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van vorderingen tot publicatie van intern onderzoeksrapport en betaling van voorschot rechtsbijstand

In deze kort geding procedure heeft de voorzieningenrechter uitspraak gedaan op de vorderingen van [eiseres] tegen [gedaagde], een publieke omroep. [eiseres] vorderde publicatie van een intern onderzoeksrapport over grensoverschrijdend gedrag van een voormalig bestuurder en hoofdredacteur, alsook een voorschot van € 50.000,-- voor rechtsbijstand. De voorzieningenrechter oordeelde dat [eiseres] geen recht heeft op publicatie van het rapport, omdat zij niet als klokkenluider kan worden aangemerkt en er geen algemeen inzagerecht bestaat voor (oud)medewerkers. De privacy van betrokkenen bij het rapport staat publicatie in de weg. De voorzieningenrechter concludeert dat er geen grondslag is voor de vorderingen van [eiseres] en wijst deze af. Tevens wordt [eiseres] veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde].

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Lelystad
Zaaknummer: C/16/581966 / KL ZA 24-271
Vonnis in kort geding van 12 februari 2025
in de zaak van
[eiseres],
te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiseres] ,
advocaten: mr. M.A.M. Lem en prof.dr.mr. H. van Meerten,
tegen
[gedaagde],
te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaten: mr. J.P. van den Brink en mr. L. Poolman.

1.De procedure

1.1.
De volgende stukken zitten in het procesdossier:
- de dagvaarding van 7 november 2024 met producties (1-13),
- de conclusie van antwoord van 27 januari 2025,
- de aanvullende producties van [eiseres] (14-18),
- de producties van [gedaagde] (1-4),
- de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling van 30 januari 2025,
- de pleitnota van [eiseres] ,
- de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Op de zitting is bepaald dat vonnis wordt gewezen op uiterlijk 14 februari 2025. Omdat het vonnis eerder gereed is, wordt de uitspraak vandaag gedaan.

2.De kern

2.1.
[gedaagde] is een publieke omroep. [eiseres] heeft jarenlang voor [gedaagde] gewerkt. De Raad van Toezicht van [gedaagde] (RvT) heeft een onderzoek laten verrichten naar potentieel grensoverschrijdend gedrag van toenmalig bestuurder en hoofdredacteur [A] ( [A] ). Daarover is een rapport opgemaakt dat enkel ter kennis van de RvT is gebracht. Kort gezegd vordert [eiseres] in deze procedure dat dit rapport (met alle toebehoren) wordt gepubliceerd op de website van [gedaagde] . Zij wil die ook geheel naar eigen inzicht verspreiden aan derden. Verder wil ze een voorschot van € 50.000,-- op gemaakte en te maken advocaatkosten. Om dit toegewezen te krijgen haalt [eiseres] een veelheid aan wet- en regelgeving aan, maar verzuimt dit concreet op haar situatie toe te passen. De voorzieningenrechter komt tot het oordeel dat er geen grondslag voor de vorderingen van [eiseres] is. Bovendien verzet de privacy van betrokkenen bij het rapport zich tegen toewijzing.

3.Wat is de achtergrond?

3.1.
Op 1 februari 2024 heeft de Onderzoekscommissie Gedrag en Cultuur Omroepen (hierna: de Commissie van Rijn) een rapport uitgebracht over misstanden binnen de Nederlandse Publieke Omroep. Uit dit rapport (getiteld: ‘Niets gezien, niets gehoord, niets gedaan | De zoekgemaakte verantwoordelijkheid’) volgt dat bij een enquête onder [gedaagde] -medewerkers 29 procent de werksfeer onder toenmalig bestuurder en hoofdredacteur [A] een rapportcijfer 5 of lager geeft en dat 94 procent pestgedrag ervoer.
3.2.
In het [krant] ( [krant] ) van [2024] is een artikel verschenen waarin diverse (oud)medewerkers van [gedaagde] , waaronder [eiseres] , spreken over ‘wangedrag’ van [A] . In maart 2024 heeft de RvT opdracht aan KPMG gegeven om een onderzoek in te stellen naar potentieel grensoverschrijdend gedrag van [A] . Op 12 april 2024 is [eiseres] door KPMG geïnterviewd. Van het interview heeft [eiseres] een verslag ontvangen.
3.3.
Op 4 september 2024 heeft KPMG het eindrapport opgeleverd (hierna: het Rapport), waarna [gedaagde] in een persbericht van 13 september 2024 heeft medegedeeld dat de RvT op basis van het Rapport concludeert dat met name de stijl van leidinggeven van [A] bij een aantal medewerkers als ongewenst gedrag is ervaren, maar dat de RvT in het onderzoek van KPMG geen juridisch verwijtbaar grensoverschrijdend gedrag van [A] ziet. [A] is uiteindelijk zelf eind oktober 2024 bij [gedaagde] opgestapt vanwege de aanhoudende onrust.
3.4.
[eiseres] wil veroordeling van [gedaagde] tot publicatie op haar website van het (concept- en definitief) Rapport, inclusief conclusies en aanbevelingen, tegelijk met kopieën van de drie offertes (inclusief die van KPMG) dan wel alle documenten ter zake de Europese aanbesteding van de onderzoeksopdracht, de opdrachtbevestiging/omschrijving door [gedaagde] aan KPMG, en alle door KPMG aan [gedaagde] toegestuurde facturen ter zake de in rekening gebrachte kosten voor het onderzoek en het onderzoeksrapport. Ook wil [eiseres] dat zij - kort gezegd - gerechtigd wordt alle bescheiden aan derden kenbaar te maken. Daarnaast wenst [eiseres] een betaling van een voorschot van € 50.000,-- op gemaakte en te maken kosten van rechtsbijstand.
3.5.
[gedaagde] verzet zich tegen toewijzing van het door [eiseres] gevorderde.

4.Hoe oordeelt de voorzieningenrechter?

[eiseres] is ontvankelijk in haar vorderingen
4.1.
In een kortgedingprocedure wordt gevraagd om een spoedmaatregel te nemen. De wet gaat ervan uit dat na de kortgedingprocedure een gewone rechtszaak zal komen, dit heet een ‘bodemprocedure’. Een kortgedingprocedure loopt op een bodemprocedure vooruit. De voorzieningenrechter in kort geding probeert in te schatten of een bodemrechter de vordering waarschijnlijk zal toewijzen. Een kortgeding uitspraak is daarom niet meer dan een voorlopige beslissing waarbij een spoedeisend belang is. Daarom moeten belangrijke feiten duidelijk zijn, want tijd voor bewijslevering is er niet. Daarnaast moet een spoedeisend belang bij de gestelde vordering aanwezig zijn.
4.2.
Gelet op de aard van de door [eiseres] ingestelde vorderingen heeft zij een voldoende spoedeisend belang om in kort geding te worden ontvangen.
[eiseres] heeft niet aannemelijk gemaakt een recht op publicatie (op de website van [gedaagde] ) en verspreiding (aan derden) van het Rapport en overige bescheiden te hebben.
4.3.
[eiseres] stelt dat zij als voormalig medewerker van [gedaagde] en klokkenluider recht heeft op inzage van het Rapport en dat zij als journaliste vervolgens recht heeft op openbaarmaking van het Rapport.
4.4.
Om de gevorderde publicatie en het recht op verspreiding van de onder 3.4 genoemde bescheiden te onderbouwen doet [eiseres] een beroep op een groot aantal regelingen. Dit betreft een beroep op artikel 10 EVRM (inclusief de overwegingen 31-33 van de Europese Richtlijn 2019/1937 en in verbinding met artikel 4 Wbb), artikel 19 lid 2 IVBPR, de Gedragscode Integriteit Publieke Omroep 2021 (waaronder de bindende principes 1, 2, 6 en 7 en Regeling A van de Gedragscode) en artikel 21 (in combinatie met artikel 1a Awgb en de Mediawet) en 47 EU Handvest (recht op effectieve rechtsbescherming). Hoewel artikel 843a Rv niet expliciet door [eiseres] wordt genoemd (de dagvaarding is voor 1 januari 2025 uitgebracht, zodat de artikelen 194-195a Rv nog niet van toepassing zijn), vraagt [eiseres] ook openbaarmaking van alle onder 3.4 omschreven bescheiden om, zoals [eiseres] stelt, in te kunnen schatten wat in een mogelijke bodemprocedure haar kansen tegen [A] en [gedaagde] zijn.
4.5.
Anders dan [eiseres] lijkt te stellen bestaat er geen algemeen recht voor journalisten op (onbeperkte) toegang tot informatie op grond van artikel 10 EVRM en artikel 19 IVBPR (ECLI:NL:HR:1987:AD0055, rov 4.3). Laat staan op publicatie van het Rapport en alle overige bescheiden op de website van [gedaagde] . [eiseres] heeft nog aangevoerd dat het in dit geval anders is, omdat sprake is van overheidsinformatie. Los van het feit dat voor het opvragen van overheidsinformatie andere juridische wegen moeten worden bewandeld, is het niet zeker dat het in deze procedure om overheidsinformatie gaat. [gedaagde] heeft namelijk onweersproken gesteld dat (in ieder geval een groot deel van) de informatie afkomstig is van een privaat consultancy bureau (KPMG) en is opgesteld in opdracht van een private vereniging ( [gedaagde] ). Daarnaast staat ter discussie of het onderzoek gefinancierd is met privaat (verenigings)geld of met overheidsgeld. Ook is niet gebleken dat [gedaagde] het beroep op gegevensbescherming gebruikt om een maatschappelijk debat in de kiem te smoren, zoals [eiseres] in de dagvaarding meldt. Op de zitting heeft [gedaagde] benadrukt dat het [eiseres] als journalist (en daarmee ook in de hoedanigheid van maatschappelijke waakhond) vrij staat om in de volle breedte over de kwestie [A] en [gedaagde] te publiceren.
4.6.
Een algemeen inzagerecht van (oud)medewerkers op een onderzoek zoals door KPMG is uitgevoerd bestaat ook niet. Er kunnen omstandigheden zijn waarop aan een (voormalig) werknemer (al dan niet beperkt en onder voorwaarden) een recht op inzage kan worden toegekend, maar die omstandigheden zijn in deze zaak niet aan de orde. Daarbij moet rekening ook worden gehouden met de belangen van anderen, zoals in deze zaak de belangen van [gedaagde] en de overige (oud)medewerkers van [gedaagde] die zijn geïnterviewd. Daaraan gaat [eiseres] geheel voorbij, omdat zij publicatie van alle bescheiden op de website van [gedaagde] en het recht op verspreiding van deze gegevens vordert. Onder 4.13 e.v. zal daar nader op worden ingegaan.
4.7.
Het beroep van [eiseres] op de voor [gedaagde] bindende Regeling A van de Gedragscode (Melden vermoedens van misstanden) of op enig andere klokkenluiderswetgeving leidt ook niet tot toewijzing van het gevorderde. Zoals onder 4.16 en verder wordt uitgelegd, kan [eiseres] in deze procedure niet worden aangemerkt als melder van een vermoeden van een misstand (klokkenluider) in de zin van de diverse klokkenluidersregelingen. En als zij wel als klokkenluider wordt aangemerkt, dan betekent dat nog niet dat [eiseres] zich kan beroepen op een algemeen recht op ontvangst en verspreiding van het Rapport (met alle overige bescheiden), laat staan dat [gedaagde] verplicht kan worden om alle bescheiden op haar eigen website te publiceren. Daarvoor is geen grondslag te vinden in Regeling A van de Gedragscode en de Wbk. Voor zover [eiseres] bedoelt dat zij als klokkenluider nadeel geleden heeft omdat zij geen opdrachten meer van [gedaagde] kreeg, geldt dat [eiseres] feitelijk ook geen publicatie van het rapport nodig heeft om op die grond een schadevordering in te stellen. Ze hoeft immers niet de juistheid van haar vermoeden te bewijzen. Ook hoeft ze niet te bewijzen dat de benadeling het gevolg is van de melding. Dat ligt op het bord van [gedaagde] (ECLI:NL:HR:2025:190, Hoge Raad, 24/02212).
4.8.
[eiseres] stelt het niet eens te zijn met de door de RvT getrokken conclusie dat zij in het onderzoek van KPMG geen juridisch verwijtbaar grensoverschrijdend gedrag van [A] ziet. [eiseres] vindt ook dat [gedaagde] de situatie bagatelliseert. Maar dit betekent niet dat de vordering tot publicatie en het recht op verspreiding van alle bescheiden daarom toewijsbaar is. Een nadere onderbouwing van de vordering ontbreekt op dit punt.
4.9.
Hetzelfde geldt voor het beroep van [eiseres] op de Gedragscode waarin onder meer is bepaald dat misstanden door [gedaagde] moeten worden opgelost, dat het bestuur van [gedaagde] openlijk aanspreekbaar moet zijn op die misstanden en dat werknemers recht hebben op een veilige werkplek. [eiseres] vindt dat de opstelling van de RvT ten aanzien van het gemelde gedrag van (oud)bestuurder [A] allermist betrouwbaar, integer, dienstbaar, functioneel en onafhankelijk te noemen is. Dit is vanuit het oogpunt van de door de (oud)werknemers, (wat [eiseres] niet is, want zij had geen arbeidsovereenkomst meer met [gedaagde] sinds 2018), gedane uitlatingen in het [krant] van [2024] over het ‘wangedrag’ van [A] mogelijk wel begrijpelijk, maar leidt niet tot een algemeen recht op de gevorderde publicatie en verspreiding van het Rapport en alle overige bescheiden.
4.10.
[eiseres] stelt verder dat zij ervan uit ging dat het Rapport openbaar gemaakt zou worden. Maar deze gedachte maakt niet dat er nu een recht zou bestaan op het openbaren van het Rapport. [gedaagde] heeft ook gemotiveerd aangevoerd dat openbaarmaking van het Rapport nooit de bedoeling is geweest en dat (vooraf) vertrouwelijkheid aan de geïnterviewden is toegezegd. [gedaagde] vreest dat het alsnog publiceren van het onderzoek ertoe leidt dat werknemers bij mogelijke toekomstige onderzoeken zich niet meer vrij voelen vrijuit te spreken of zelfs zullen weigeren mee te doen. De voorzieningenrechter acht een dergelijk (ongewenst) neveneffect bij toewijzing van de gevorderde publicatie van het Rapport niet onaannemelijk.
4.11.
Kortom: op grond van het voorgaande schat de voorzieningenrechter in dat een bodemrechter de vordering waarschijnlijk zal afwijzen.
De privacy rechten van [gedaagde] en de geïnterviewde medewerkers verzetten zich ook tegen publicatie
4.12.
Bij het voornoemde oordeel is verder nog het volgende van belang.
4.13.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat de informatie uit het Rapport, ondanks dat het Rapport geanonimiseerd is en de verslagen van de door KPMG afgenomen interviews met deelnemers aan het onderzoek daar geen deel van uitmaken, voor een groot publiek toch herleidbaar zal zijn tot identificeerbare personen. [eiseres] gaat daar aan voorbij stellende dat het gaat om journalisten en publieke personen zoals presentatoren. Volgens haar moet het risico op herleidbaarheid naar hen daarom voor lief worden genomen en moeten de nadelige gevolgen daarvan worden afgedekt via de bescherming van de klokkenluidersregeling. Een dergelijke afweging van belangen kan niet worden gevolgd. Niet uitgesloten is dat ook anderen dan journalisten en presentatoren geïnterviewd zijn. Bovendien hebben ook journalisten en presentatoren recht op bescherming van privacy. [eiseres] gaat ook geheel voorbij aan de vraag in hoeverre de geïnterviewden daadwerkelijk een beroep op bescherming van de klokkenluidersregeling kunnen doen. En verder geldt, zoals onder 4.10 is overwogen, dat de geïnterviewden geen rekening hebben gehouden met de mogelijkheid dat het rapport waaraan zij meewerkten integraal op de website van [gedaagde] gepubliceerd zou worden en mogelijk tot identificering zou kunnen leiden. [eiseres] heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat een afweging tussen haar belang op publicatie en verspreiding van het Rapport en het belang van de overige geïnterviewden op bescherming van hun privacy (waaronder ook die van journalisten en presentatoren) in het voordeel van [eiseres] moet uitvallen.
4.14.
[eiseres] heeft op de zitting nog gemeld dat er een tussenoplossing is, namelijk dat zij alle gegevens kan inzien en dan zal kijken of er gepubliceerd kan worden. Deze pas op de zitting genoemde tussenoplossing wordt niet gevolgd. Zoals hiervoor al is overwogen bestaat er geen algemeen inzagerecht van (oud)medewerkers of van journalisten op alle gegevens die betrekking hebben op het Rapport en alle overige bescheiden. Het is ook niet aan [eiseres] om te beoordelen welke onderdelen al dan niet gepubliceerd mogen worden. Het is daarbij volstrekt niet duidelijk welke informatie [eiseres] vervolgens wel of niet geschikt acht voor publicatie. Ook bij mogelijke publicatie na inzage moet [eiseres] rekening houden met bijvoorbeeld de (privacy)belangen van de overige geïnterviewden en zij heeft al laten merken deze ondergeschikt te achten aan het journalistieke doel van een publicatie. Onvoldoende uitgesloten is dat de tussenoplossing feitelijk neerkomt op nagenoeg volledige publicatie en verspreiding van alle gegevens, wat nu juist in kort geding niet toewijsbaar is.
Het gevraagde voorschot kosten rechtsbijstand is niet toewijsbaar.
4.15.
Met betrekking tot het gevorderde voorschot op gemaakte en nog te maken kosten van rechtsbijstand, doet [eiseres] als klokkenluider een beroep op de klokkenluidersregeling betreffende Regeling A van de Gedragscode, de Wet bescherming klokkenluiders (Wbk), de EU-klokkenluidersrichtlijn (Richtlijn EU 2019/1937), de artikelen 1a Algemene wet gelijke behandeling (AWBG) juncto 21 EU Handvest juncto statuten [gedaagde] en artikel 8a AWBG (verbod tot benadeling).
4.16.
Voor toewijzing van dit deel van de vordering is in ieder geval vereist dat aannemelijk is dat een bodemrechter zal oordelen dat [eiseres] kan worden aangemerkt als klokkenluider volgens de diverse klokkenluiderswetgeving, dat sprake is van benadeling dan wel dat de vordering toewijsbaar is op grond van artikel 1a Algemene wet gelijke behandeling (AWBG) juncto 21 EU Handvest. Hieronder wordt uitgelegd waarom in deze procedure daar niet van uit wordt gegaan.
4.17.
[eiseres] is van 2014 tot augustus 2018 in dienst van [gedaagde] geweest. Vervolgens heeft [eiseres] tot augustus 2024 als zzp’er coachingswerkzaamheden voor [gedaagde] verricht. Beide hoedanigheden van [eiseres] vallen onder het in de Wbk genoemde begrip werknemer (artikel 1 Wbk). Maar voor bescherming op grond van de Wbk is ook vereist dat [eiseres] de melding van een vermoeden van een misstand intern of extern bij een bevoegde autoriteit doet. Dat hier sprake van is geweest, is door [eiseres] niet aannemelijk gemaakt.
4.18.
In de dagvaarding stelt [eiseres] bij de Commissie Van Rijn, op [2024] (publicatie artikel in het [krant] ), op 12 april 2024 (interview KPMG) en op 23 september 2024 (de als productie 10 door [eiseres] overgelegde brief van haar advocaat aan [gedaagde] ) melding van de misstanden over structureel intimidatiegedrag van (bestuurder [A] van) [gedaagde] te hebben gedaan.
4.19.
De Wbk is ingevoerd ter implementatie van de richtlijn EU 2019/1937. Artikel 8 lid 2 Wbk geeft een opsomming van de bevoegde autoriteiten waarbij een externe melding gedaan kan worden. De Commissie van Rijn, het [krant] en KPMG vallen daar niet onder. [eiseres] kan zich daarom nu niet beroepen op bescherming op grond van de Wbk. De latere gestelde melding van 23 september 2024, voor zover [gedaagde] dit al als melding van [eiseres] van een vermoeden van een misstand had moeten aanmerken, maakt niet dat [eiseres] zich dan alsnog op bescherming van de Wbk kan beroepen.
4.20.
Ook het beroep van [eiseres] op de bindende Regeling A van de Gedragscode slaagt niet. In de Regeling wordt omschreven op welke wijze een interne melding moet worden gedaan (A2 Melden binnen de mediaorganisatie) of een externe melding (A.3 Melden aan het Huis voor Klokkenluiders). Geen van de onder 4.18 door [eiseres] genoemde meldingen kan worden aangemerkt als een melding in de zin van de Gedragscode.
4.21.
Op de zitting heeft [eiseres] voor het eerst gemeld, zonder dit nader te onderbouwen, dat zij al voor de publicatie van het artikel in het [krant] melding van een vermoeden van een misstand gedaan heeft. Dit zou zijn gebeurd bij stichting Mores alsook tijdens een gesprek waarbij [A] en de huidig statutair bestuurder [gedaagde] [B] aanwezig waren. Beide gestelde meldingen leiden ook niet tot toewijzing van het gevorderde. Niet gesteld of gebleken is dat stichting Mores een bevoegde autoriteit is waarbij een melding van een misstand gedaan kan worden. De bindende Regeling A van de Gedragscode schrijft namelijk voor dat dit het Huis voor de Klokkenluiders is (art. A.3.1). En met betrekking tot het gesprek met [A] en [B] geldt dat [B] betwist dat [eiseres] een melding van een vermoeden van een misstand heeft gedaan. [eiseres] heeft verder ook niet gesteld dat sprake is geweest van een door haar ondertekende schriftelijke vastlegging van haar melding aan [B] en [A] (artikel A.2.2.).
4.22.
Maar ook als [eiseres] wel als klokkenluider kan worden aangemerkt, leidt dit niet tot toewijzing van het gevraagde voorschot van € 50.000,-- aan gemaakte en te maken kosten van rechtsbijstand. [eiseres] heeft geen enkel overzicht van reeds gemaakte kosten overgelegd. Dat had van haar wel verwacht mogen worden, zeker gelet op de betwisting van de kosten door [gedaagde] . Verder heeft [eiseres] gesteld dat aan de hand van de door haar te ontvangen stukken het evenzeer goed mogelijk is dat zij afziet van nieuwe procedures. Dit betekent dat het onvoldoende aannemelijk is dat er nog kosten voor rechtsbijstand zullen worden gemaakt. [eiseres] heeft dan ook onvoldoende belang bij toekenning van de gevorderde € 50,000,--.
4.23.
Dat wat hiervoor onder 4.22 is overwogen betekent dat ook het gevraagde voorschot op grond van schending van artikel 1a AWBG (verbod van intimidatie) en artikel 21 EU Handvest (verbod op discriminatie) bij gebrek aan belang niet toewijsbaar is.
Conclusie
4.24.
De vorderingen zijn niet toewijsbaar.
4.25.
[eiseres] wordt in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht
2.889,00
- salaris advocaat
1.107,00
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
4.174,00
4.26.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen van [eiseres] af,
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten van € 4.174,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiseres] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
veroordeelt [eiseres] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M.J. Schoenaker en in het openbaar uitgesproken op 12 februari 2024.
4428