ECLI:NL:RBMNE:2025:3550
Rechtbank Midden-Nederland
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van de Werkloosheidswet uitkering en terugvordering van reeds uitgekeerd bedrag
In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Midden-Nederland het beroep van eiser tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om zijn uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) te beëindigen per 1 mei 2024. De beëindiging vond plaats omdat het inkomen van eiser in mei 2024 hoger was dan 87,5% van het maandloon voor de WW. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing en het Uwv heeft het bestreden besluit op 4 maart 2025 gehandhaafd. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen dit besluit.
Tijdens de zitting op 26 juni 2025 heeft eiser een nieuwe beroepsgrond ingebracht, waarin hij stelde dat het Uwv bij de vaststelling van zijn inkomen de vakantiebijslag had moeten meenemen. Deze nieuwe grond werd echter pas op de zitting gepresenteerd, wat volgens de rechtbank in strijd was met de goede procesorde. De rechtbank oordeelde dat eiser deze grond eerder had kunnen aanvoeren en besloot deze niet mee te nemen in de beoordeling.
Eiser heeft de vaststelling van zijn inkomen in mei 2024 niet langer betwist, maar blijft het oneens met de beëindiging van de WW-uitkering en de terugvordering van het reeds uitgekeerde bedrag. De rechtbank constateert dat het SV-loon dat door het Uwv is toegepast overeenkomt met de loonstrook van eiser. Ondanks dat eiser in latere maanden een lager inkomen had, heeft hij ervoor gekozen geen verzoek om herleving van het recht op WW-uitkering in te dienen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor de beëindiging van de WW-uitkering in stand blijft en eiser het teruggevorderde bedrag aan het Uwv moet terugbetalen. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.