In deze zaak heeft verzoekster twee verzoeken om voorlopige voorzieningen ingediend, geregistreerd onder de zaaknummers UTR 25/2930 en UTR 25/3717. Het eerste verzoek betreft de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van verzoekster voor haar loongerelateerde WGA-uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De rechtbank heeft het beroep in deze zaak behandeld, maar de behandeling is aangehouden om de uitkomsten van andere zaken bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB) af te wachten. Verzoekster stelt dat de wijziging van haar WGA-uitkering naar een vervolguitkering op 4 juli 2025 een aanzienlijke inkomensachteruitgang zal betekenen, wat haar in financiële nood zou kunnen brengen.
Het tweede verzoek betreft een bezwaar tegen het primaire besluit van het Uwv van 8 mei 2025, waarin is aangegeven dat de loongerelateerde WGA-uitkering van verzoekster zal veranderen in een vervolguitkering. De voorzieningenrechter heeft beide verzoeken op 18 juni 2025 behandeld, waarbij verzoekster niet aanwezig was, maar haar gemachtigde wel. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het eerste verzoek niet-ontvankelijk is vanwege het ontbreken van materiële connexiteit, terwijl het tweede verzoek is afgewezen. De voorzieningenrechter concludeert dat er geen acute financiële nood is die een voorlopige voorziening rechtvaardigt, en dat de belangen van het Uwv zwaarder wegen dan die van verzoekster.
De voorzieningenrechter heeft de verzoeken afgewezen en geen aanleiding gezien voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De uitspraak is gedaan op 2 juli 2025 door mr. S.C.A. van Kuijeren, in aanwezigheid van mr. G.M.C.P. Maarhuis, griffier.