ECLI:NL:CRVB:2021:3277

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2021
Publicatiedatum
24 december 2021
Zaaknummer
21/3977 PW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft verzoeker, vertegenwoordigd door mr. G.H. Amstelveen, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had op 2 juni 2021 het beroep van verzoeker tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond verklaard. Verzoeker had bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet, maar het college had hem bijstand toegekend naar de norm voor een gehuwde met een niet-rechthebbende partner. Verzoeker verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, zodat hij hangende de hoger beroepsprocedure bijstand zou ontvangen ter hoogte van de norm voor een alleenstaande.

De voorzieningenrechter heeft de aanvraag voor een voorlopige voorziening afgewezen. De voorzieningenrechter overwoog dat de aard van een verzoek om een voorlopige voorziening een actueel (financieel) spoedeisend belang veronderstelt. Verzoeker had aangevoerd dat hij in financiële nood verkeert en niet in zijn levensonderhoud kan voorzien, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat de door verzoeker aangevoerde omstandigheden onvoldoende waren om een spoedeisend belang aan te nemen. Verzoeker ontving namelijk bijstand en had een positief saldo op zijn bankrekening. Ook zijn gezondheidsklachten waren niet onderbouwd.

De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen aanleiding was voor het treffen van een voorlopige voorziening en dat het verzoek kennelijk ongegrond was. De uitspraak werd gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van griffier S. Azaouagh, en werd openbaar uitgesproken op 23 december 2021.

Uitspraak

21/3977 PW-VV
Datum uitspraak: 23 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. G.H. Amstelveen, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 juni 2021, 21/570 (aangevallen uitspraak) en tevens op 11 november 2021 een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoeker is op [datum begin huwelijk] 2005 gehuwd met X. Zijn echtgenote en twee kinderen wonen sinds 2017 in Servië. Verzoeker heeft op 30 maart 2020 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 29 juni 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 december 2020 (bestreden besluit), heeft het college aan verzoeker met ingang van 30 maart 2020 bijstand toegekend naar de norm voor een gehuwde met niet-rechthebbende partner, zijnde 50 procent van de norm voor gehuwden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Verzoeker heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en bij wijze van voorlopige voorziening verzocht te bepalen dat aan verzoeker hangende de hoger beroepsprocedure bijstand wordt verleend ter hoogte van de norm voor een alleenstaande.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 2 december 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AO0764) is de mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek om voorlopige voorziening te doen niet bedoeld om door middel van zogenoemde kortsluiting de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen.
4.3.
Verzoeker heeft, nadat hij hiertoe door de Raad was uitgenodigd bij brief van 18 november 2021, de reden van zijn verzoek toegelicht. Hij heeft aangevoerd dat hij in financiële nood verkeert, omdat kennissen hem niet langer kunnen ondersteunen. Hij is niet in staat in de kosten van zijn levensonderhoud te voorzien en hij kan zijn kinderen niet helpen. Verzoeker heeft bankafschriften, een schriftelijke verklaring van een kennis en een betalingsregeling voor de huur over de maand augustus 2020 overgelegd, waaruit volgens hem het spoedeisend belang blijkt. Verder heeft verzoeker aangevoerd dat hij in verband met gezondheidsklachten niet in staat is om te werken en geen geld heeft voor behandelingen of de betaling van het eigen risico van de zorgverzekering.
4.4.
De aard van een verzoek om een voorlopige voorziening veronderstelt een actueel (financieel) spoedeisend belang. Wat verzoeker heeft aangevoerd is onvoldoende om een dergelijk belang aan te nemen.
4.4.1.
Uit de door verzoeker uiteengezette situatie kan niet worden afgeleid dat hij over onvoldoende middelen beschikt om in zijn levensonderhoud te voorzien. Hij ontvangt namelijk bijstand. Volgens de bankafschriften beschikt verzoeker bovendien over een positief saldo op zijn bankrekening. Daarnaast is niet gebleken dat hij door het bestreden besluit schulden heeft moeten maken op grond waarvan acute dreiging bestaat van huisuitzetting, afsluiting van levering van water en energie of het niet langer verzekerd zijn voor ziektekosten. Verder staat in de overgelegde betalingsregeling voor de huur van de maand augustus 2020 vermeld dat deze betaling vanaf 1 september 2020 in zes maandelijkse termijnen zal worden betaald. Dit betekent dat deze betalingsachterstand begin 2021 is ingelopen. Appellant heeft geen stukken overgelegd van actuele betalingsachterstanden voor huur of andere kosten van levensonderhoud.
4.4.2.
De gestelde gezondheidsklachten heeft verzoeker niet onderbouwd en zijn reeds om die reden ontoereikend om een actueel spoedeisend belang aan te nemen.
4.5.
Ook op andere wijze is niet gebleken van een voor verzoeker zo zwaarwegend belang dat de behandeling van de bodemprocedure niet door hem zou kunnen worden afgewacht.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat bij dit verzoek een spoedeisend belang als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb ontbreekt. Daarom bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
4.7.
Het verzoek is gelet op het voorgaande kennelijk ongegrond, zodat de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb, buiten zitting uitspraak zal doen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van S. Azaouagh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2021.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) S. Azaouagh