ECLI:NL:RBMNE:2025:343

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 februari 2025
Publicatiedatum
11 februari 2025
Zaaknummer
UTR_23_1831
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake WIA-uitkering en inlichtingenplicht van eiser

Op 11 februari 2025 heeft de Rechtbank Midden-Nederland een tussenuitspraak gedaan in de zaak van eiser, die een WIA-uitkering ontvangt. Eiser heeft van 2002 tot 2017 als automonteur gewerkt en ontving sinds 11 maart 2019 een WIA-uitkering. Het Uwv heeft eiser op de hoogte gesteld van zijn inlichtingenplicht, maar ontving op 30 augustus 2021 een anonieme melding dat eiser naast zijn uitkering werkzaamheden verrichtte bij garagebedrijf [bedrijf], waar zijn partner vennoot is. Het Uwv heeft daarop onderzoek ingesteld en concludeerde dat eiser in de periode van 1 augustus 2021 tot en met 28 februari 2022 bij [bedrijf] heeft gewerkt zonder dit te melden. Dit leidde tot een herziening van zijn uitkering en een terugvordering van te veel ontvangen bedragen, alsook een boete van € 5.800,- wegens schending van de inlichtingenplicht.

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het Uwv en betwist de schending van de inlichtingenplicht. Hij stelt dat de werkzaamheden die hij verrichtte in overeenstemming waren met zijn arbeidsmogelijkheden en dat hij deze niet hoefde te melden. De rechtbank oordeelt dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden, maar dat het Uwv onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de urenomvang en loonwaarde van de werkzaamheden van eiser. De rechtbank geeft het Uwv de opdracht om nader onderzoek te verrichten en stelt het Uwv in de gelegenheid om te reageren op de beroepsgrond van eiser over de verwijtbaarheid met betrekking tot de opgelegde boete. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/1831 T

tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 11 februari 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. A. Harmanci),
en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

(gemachtigde: W.A. Postma).

Inleiding

1. Eiser heeft van 2002 tot 2017 als automonteur gewerkt. Het Uwv heeft hem per
11 maart 2019 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. In dit besluit is eiser op zijn inlichtingenplicht gewezen.
2. Op 30 augustus 2021 ontving het Uwv een anonieme melding dat eiser naast zijn uitkering werkt bij garagebedrijf [bedrijf] . De partner van eiser, [A] , is vennoot van [bedrijf] . Eiser is gevolmachtigde van het bedrijf. Eiser heeft geen inkomsten doorgegeven aan het Uwv.
3. Vervolgens heeft het Uwv onderzoek ingesteld. De resultaten van dit onderzoek zijn vastgelegd in diverse onderzoeksrapporten. Het Uwv heeft op grond van de onderzoeksresultaten geconcludeerd dat eiser in de periode van 1 augustus 2021 tot en met 28 februari 2022 bij [bedrijf] heeft gewerkt.
4. Het Uwv heeft in een brief van 25 mei 2022 aan eiser aangekondigd hem een boete van € 5.800,- op te leggen wegens het niet voldoen aan de inlichtingenplicht.
5. In een besluit van 6 juli 2022 (het primaire besluit 1) heeft het Uwv de WIA-uitkering van eiser over de periode 1 augustus 2021 tot en met 28 februari 2022 herzien en de te veel ontvangen uitkering ter hoogte van € 12.991,98 bruto van eiser teruggevorderd. In een ander besluit van 6 juli 2022 (het primaire besluit 2) heeft het Uwv aan eiser een boete opgelegd van € 5.800,-. In twee besluiten van 18 augustus 2022 heeft het Uwv een bedrag van € 11.774,25 netto (het primaire besluit 3) en de boete van € 5.800,- (het primaire besluit 4) ingevorderd. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze vier primaire besluiten.
6. In een besluit van 21 februari 2023 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten 1 tot en met 4 ongegrond verklaard.
7. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
8. Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2024. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

Voorgeschiedenis WIA-uitkering
9. Eiser ontvangt per 11 maart 2019 een WIA-uitkering op grond van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100%. In een besluit van 25 april 2022 heeft het Uwv deze uitkering per 26 juni 2022 beëindigd omdat eiser 0% arbeidsongeschikt werd geacht. Eiser heeft hier op 13 juli 2022 bezwaar tegen gemaakt. Het Uwv heeft dit bezwaar in een besluit van 21 februari 2023 gegrond verklaard. Eiser werd weer
80-100% arbeidsongeschikt geacht en de WIA-uitkering is per 26 juni 2022 voortgezet.
Inlichtingenplicht
10. Iemand die een WIA-uitkering ontvangt moet aan het Uwv alle informatie meedelen waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kan zijn op het recht op, de hoogte van of de betaling van de uitkering [1] . Dit wordt de inlichtingenplicht genoemd.
11. Als de inlichtingenplicht is geschonden, herziet het Uwv de uitkering van eiser [2] en vordert het Uwv het te veel betaalde bedrag terug [3] . Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien [4] .
12. Tussen partijen staat niet ter discussie dat eiser in de periode van 1 augustus 2021 tot en met 28 februari 2022 werkzaamheden bij [bedrijf] heeft verricht. Deze werkzaamheden bestonden uit het geven van instructies, het openen van het bedrijf, koffiezetten, opruimen, vloeistoffen bijvullen, auto’s in- en uitrijden. Eiser erkent dat hij deze werkzaamheden niet aan het Uwv heeft gemeld.
Heeft eiser de inlichtingenplicht geschonden?
13. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser werkzaamheden bij [bedrijf] heeft verricht. Eiser stelt zich desondanks op het standpunt dat hij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden. Hij vindt dat hij de werkzaamheden die hij bij [bedrijf] heeft verricht niet aan het Uwv heeft hoeven melden omdat deze in overeenstemming zijn met zijn arbeidsmogelijkheden. Het Uwv heeft eiser 80-100% arbeidsongeschikt geacht. Het Uwv heeft bij de meest recente WIA-beoordeling geen beperkingen aangenomen ten aanzien van de werkzaamheden die eiser bij [bedrijf] heeft verricht. Daarom meent eiser dat hij deze werkzaamheden niet aan het Uwv heeft hoeven melden.
14. Op grond van artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA moet eiser echter
alleinformatie meedelen die van invloed kan zijn op het recht op, de hoogte van of de betaling van zijn uitkering. Dit betekent dat hij alle door hem verrichte werkzaamheden aan het Uwv heeft moeten melden, ook de werkzaamheden waarvan het Uwv volgens hem wist dat hij die kon verrichten. Het gaat er dus niet om of de werkzaamheden conform zijn arbeidsmogelijkheden zijn, maar of de werkzaamheden op geld waardeerbare activiteiten zijn. Als dat het geval is, kunnen de werkzaamheden namelijk van invloed zijn op de WIA-uitkering van eiser en moet eiser dat dus melden aan het Uwv. De rechtbank concludeert dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden. De beroepsgrond slaagt niet.
Herziening en terugvordering
15. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat het Uwv het recht op WIA-uitkering van eiser niet heeft kunnen vaststellen omdat eiser geen administratie van zijn werkzaamheden heeft bijgehouden. Daarom heeft het Uwv de gehele WIA-uitkering van eiser herzien en teruggevorderd.
16. Eiser stelt dat het Uwv het recht van eiser op de uitkering wel kan vaststellen. Hij voert daartoe aan dat in een arbeidsovereenkomst is vastgelegd dat hij per 1 maart 2022 12 uur per week bij [bedrijf] heeft gewerkt. Op basis van die arbeidsovereenkomst had het Uwv het recht op uitkering in de periode daarvoor kunnen vaststellen. Hij wijst er ook op dat hij op 3 maart 2022 via een wijzigingsformulier aan het Uwv heeft doorgegeven dat hij 10 uur per week gaat werken tegen € 453,95 bruto per maand.
17. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv niet zorgvuldig onderzocht heeft of hij het recht op WIA-uitkering van eiser kan vaststellen. Het bestreden besluit is een voor eiser belastend besluit. Dit betekent dat het Uwv de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen. Het Uwv heeft echter nagelaten te onderzoeken hoeveel uur eiser werkte bij [bedrijf] en tegen welke loonwaarde dat zou zijn geweest als eiser voor zijn werkzaamheden betaald zou worden, terwijl het Uwv ten tijde van de beslissing op bezwaar ervan op de hoogte was dat de werkzaamheden van eiser inmiddels waren geformaliseerd in een arbeidsovereenkomst en de aard van de werkzaamheden ook niet ter discussie stond. Het Uwv heeft echter volstaan met de enkele vaststelling dat eiser geen administratie van zijn werkzaamheden heeft bijgehouden en dat daarom het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld. Dat vindt de rechtbank te kort door de bocht. Als over het aantal uren per week dat eiser heeft gewerkt bij [bedrijf] en de loonwaarde daarvan onduidelijkheid bestaat bij het Uwv, had het Uwv niet zonder nader onderzoek kunnen besluiten om over te gaan tot een volledige herziening en terugvordering van de WIA-uitkering. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het Uwv de opdracht geven om nader onderzoek te verrichten naar de urenomvang en de loonwaarde van de werkzaamheden van eiser bij [bedrijf] in de periode van 1 augustus 2021 tot en met 28 februari 2022.
Boete
18. Het Uwv heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat aan eiser een boete moet worden opgelegd omdat hij de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden [5] . Om de hoogte van de boete vast te stellen is het Uwv uitgegaan van het bedrag dat eiser te veel heeft ontvangen (het benadelingsbedrag). Volgens het Uwv valt het eiser volledig te verwijten dat hij zijn werkzaamheden niet heeft doorgegeven, zodat de boete is gebaseerd op 50% van het benadelingsbedrag [6] . Dit komt neer op een bedrag van € 6.495,99. Omdat de maximaal toegestane boete in de situatie van eiser € 5.800,-, is, heeft het Uwv eiser een boete van dit bedrag opgelegd.
19. Eiser voert voor het eerst op de zitting aan dat hem geen dan wel een lagere boete moet worden opgelegd omdat hem niet dan wel verminderd kan worden verweten dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden. Eiser stelt dat hij te goeder trouw heeft gehandeld. Hij heeft geen geld verdiend voor zijn werkzaamheden bij [bedrijf] en dat was zijn intentie ook niet bij het verrichten daarvan. Hij was zich er daarom niet van bewust dat hij deze werkzaamheden aan het Uwv moest melden.
20. De rechtbank begrijpt deze grond zodanig dat eiser stelt dat het Uwv hem geen boete zou moeten opleggen dan wel de boete niet zou moeten vaststellen op basis van normale verwijtbaarheid (50% van het benadelingsbedrag) [7] maar op grond van verminderde verwijtbaarheid (25% van dit bedrag) [8] . De rechtbank vindt dat eiser zijn betoog over de verminderde verwijtbaarheid ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting uit het oogpunt van een behoorlijke procesvoering eerder naar voren had kunnen brengen. Desondanks zal de rechtbank het Uwv in de gelegenheid stellen om op dit punt te reageren, nu het Uwv ook nader onderzoek moet doen naar de urenomvang en de loonwaarde van de werkzaamheden die eiser bij [bedrijf] heeft verricht. De rechtbank zal in de einduitspraak een beslissing nemen ten aanzien van deze grond.
Gelegenheid tot herstel van de gebreken
21. Zoals hiervoor is overwogen is het bestreden besluit in strijd met het in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om het Uwv in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Om het gebrek te herstellen, moet het Uwv nader onderzoek doen naar het aantal uren per week dat eiser in de periode van 1 augustus 2021 tot en met 28 februari 2022 bij [bedrijf] heeft verricht en tegen welke loonwaarde (gelet op de aard van de werkzaamheden die niet ter discussie staan). Het Uwv zal vervolgens opnieuw moeten beoordelen of het recht op WIA-uitkering van eiser over die periode vastgesteld kan worden. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen het Uwv het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak. Het Uwv krijgt gedurende diezelfde termijn de gelegenheid om in verband met de opgelegde boete te reageren op de beroepsgrond van eiser over de verwijtbaarheid.
22. Het Uwv moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb én om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als het Uwv gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van het Uwv. In beginsel, ook in de situatie dat het Uwv de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
23. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt het Uwv op binnen twee weken de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- stelt het Uwv in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- stelt het Uwv in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak te reageren op het standpunt van eiser over de boete;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Wolbrink, voorzitter, en mr. R.C. Moed en
mr. L.N. Foppen, leden, in aanwezigheid van mr. J.M.T. Bouwman, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2025.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA.
2.Op grond van artikel 76, eerste lid, onder a, van de Wet WIA.
3.Op grond van artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA.
4.Op grond van artikel 77, zesde lid, van de Wet WIA.
5.Op grond van artikel 91, eerste lid, van de Wet WIA.
6.Artikel 2, vierde lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten.
7.Op grond van artikel 2, vierde lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten.
8.Op grond van artikel 2, vijfde lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten.