In deze zaak, die op 10 februari 2025 door de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, gaat het om een kort geding waarin [eiser] een vordering heeft ingesteld tegen [gedaagde] B.V. [eiser] was van 15 mei 2023 tot 30 september 2024 in dienst bij [gedaagde] en heeft zijn arbeidsovereenkomst beëindigd door middel van een vaststellingsovereenkomst. In deze overeenkomst is een concurrentie- en relatiebeding opgenomen, dat [eiser] verbiedt om werkzaamheden te verrichten voor een concurrent, [bedrijf 1] B.V., waar hij een opdracht heeft gekregen. [eiser] stelt dat het concurrentiebeding onbillijk is en vraagt om schorsing ervan. De kantonrechter oordeelt dat [eiser] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij onbillijk wordt benadeeld door het concurrentiebeding. De rechter wijst de vordering van [eiser] af en oordeelt dat [gedaagde] een voldoende belang heeft bij handhaving van het concurrentiebeding, gezien de vertrouwelijke informatie die [eiser] heeft gehad en zijn rol binnen het bedrijf. In reconventie wordt de vordering van [gedaagde] tot nakoming van het concurrentiebeding toegewezen, maar de gevorderde dwangsom wordt afgewezen. [eiser] wordt veroordeeld in de proceskosten van de conventie, terwijl de proceskosten in reconventie worden gecompenseerd. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad.