ECLI:NL:RBMNE:2025:3270

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 juli 2025
Publicatiedatum
7 juli 2025
Zaaknummer
593263
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot wijziging van de rekenmethode voor maximumtarieven in de geestelijke gezondheidszorg

In deze zaak vorderden de leden van de Landelijke Vereniging van Vrijgevestigde Psychologen en Psychotherapeuten (LVVP) een gebod aan de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) om bij het vaststellen van de maximumtarieven voor 2026 geen gebruik te maken van een door hen bestreden rekenmethode. De NZa stelt jaarlijks maximumtarieven vast voor zorgaanbieders in de geestelijke gezondheidszorg op basis van een kostprijsonderzoek. De eisers betoogden dat de voorgenomen rekenmethode zou leiden tot te lage tarieven voor vrijgevestigde psychologen en psychotherapeuten. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vorderingen van de LVVP c.s. ontvankelijk waren en dat er een spoedeisend belang bestond. De voorzieningenrechter wees de vordering toe en gebiedde de NZa om de bestreden rekenmethode niet te hanteren bij het vaststellen van de tarieven. De NZa werd ook veroordeeld tot betaling van de proceskosten en een dwangsom voor het geval zij niet aan het gebod voldeed.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/593263 / KG ZA 25-206
Vonnis in kort geding van 2 juli 2025
in de zaak van

1.LANDELIJKE VERENIGING VAN VRIJGEVESTIGDE PSYCHOLOGEN & PSYCHOTHERAPEUTEN,

te Utrecht,
2.
[eiseres sub 2], handelend onder de naam [handelsnaam 1] ,
te [plaats 1] ,
3.
[eiser sub 3], handelend onder de naam [handelsnaam 2] ,
te [plaats 2] ,
4.
[eiseres sub 4], handelend onder de naam [handelsnaam 3] ,
te [plaats 3] ,
5.
[eiseres sub 5], handelend onder de naam [handelsnaam 4] ,
te [plaats 4] ,
6.
[eiseres sub 6] B.V.,
te [plaats 5] ,
7.
[eiseres sub 7], handelend onder de naam [handelsnaam 5] ,
te [plaats 6] ,
8.
[eiseres sub 8], handelend onder de naam [handelsnaam 6] ,
te [plaats 7] ,
9.
[eiseres sub 9], handelend onder de naam [handelsnaam 7] ,
te [plaats 8] ,
10.
[eiser sub 10], handelend onder de naam [handelsnaam 8] ,
te [plaats 2] ,
11.
[eiseres sub 11], handelend onder de naam [handelsnaam 9] ,
te [plaats 9] ,
12.
[eiseres sub 12], handelend onder de naam [handelsnaam 10] ,
te [plaats 10] ,
13.
[eiser sub 13], handelend onder de naam [handelsnaam 11] ,
te [plaats 11] ,
14.
[eiseres sub 14], handelend onder de naam [handelsnaam 12] ,
te [plaats 12] ,
eisende partijen,
hierna samen ook te noemen: LVVP c.s. (in meervoud),
advocaten: mr. D.W. L.A. Schrijvershof en mr. L.A.J.M. Peeters,
tegen
DE NEDERLANDSE ZORGAUTORITEIT,
te Utrecht,
gedaagde partij,
hierna te noemen: de NZa,
advocaten: mr. E.C. Pietermaat en mr. B.R. Boerboom.

1.De procedure

1.1.
De voorzieningenrechter beschikt over de volgende stukken:
- de dagvaarding van 14 mei 2025 met producties 1 tot en met 28,
- de akte overlegging producties met producties 29 tot en met 35 van LVVP c.s.,
- de akte overlegging producties met producties 36 en 37 van LVVP c.s.,
- de akte overlegging producties met producties 38 tot en met 40 van LVVP c.s.,
- de akte overlegging producties met producties 41 en 42 van LVVP c.s.,
- de conclusie van antwoord met producties 1 en 2.
1.2.
Op 18 juni 2025 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Partijen en hun advocaten waren daarbij aanwezig. De advocaten hebben pleitnota’s voorgelezen, partijen hebben vragen van de voorzieningenrechter beantwoord en op elkaar gereageerd. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat ter zitting is besproken. Aan het einde van de mondelinge behandeling heeft de voorzieningenrechter meegedeeld dat op 2 juli 2025 (vandaag) uitspraak zal worden gedaan in deze zaak.

2.De kern van de zaak

2.1.
De NZa stelt jaarlijks met een tariefbeschikking de maximumtarieven voor het daaropvolgende kalenderjaar vast voor zorgaanbieders die geestelijke gezondheidszorg (hierna: ggz) bieden. Dat doet zij op basis van een periodiek kostprijsonderzoek. De LVVP en de overige eisers, die allemaal lid zijn van de LVVP, zijn het niet eens met de voorgenomen rekenmethode van de NZa in het lopende kostprijsonderzoek voor vrijgevestigde psychologen en psychotherapeuten. Volgens eisers leidt deze rekenmethode ertoe dat de tarieven voor vrijgevestigde psychologen en psychotherapeuten vanaf 2026 naar schatting 7% te laag zullen zijn. Zij vorderen daarom onder meer een gebod om bij het bepalen van de tarieven voor het contractjaar 2026 geen gebruik te maken van deze rekenmethode. De voorzieningenrechter wijst die vordering toe.

3.De beoordeling

Ontvankelijkheid
3.1.
De tariefbeschikking van de NZa zal op 8 juli 2025 worden gepubliceerd. Tegen deze beschikking kan bezwaar worden gemaakt bij de NZa en vervolgens beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: CBb). Daarnaast kan tijdens de bezwaarprocedure een voorlopige voorziening worden gevraagd aan het CBb. Volgens de NZa zijn LVVP c.s. daarom niet-ontvankelijk in hun vorderingen. Zij vindt dat van LVVP c.s. mag worden verlangd dat zij nog even wachten totdat de bestuursrechtelijke weg met het nemen van de tariefbeschikking wordt opengesteld.
3.2.
Uitgangspunt is dat de voorzieningenrechter in kort geding fungeert als ‘restrechter’ in alle zaken met een spoedeisend karakter. De aanwijzing van een andere bevoegde rechter of van een speciale rechtsgang maakt de voorzieningenrechter in beginsel niet onbevoegd. Wel moet de voorzieningenrechter een eiser niet-ontvankelijk verklaren als de aangewezen rechter of rechtsgang voldoende rechtsbescherming biedt. Daarvoor is vereist dat in spoedeisende gevallen een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang openstaat, waarin eiser een met het kort geding vergelijkbaar resultaat kan bereiken. Deze situatie doet zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter in dit geval niet voor, gelet op het volgende.
3.3.
De Nederlandse zorgmarkt gaat uit van een gereguleerde marktwerking. In die gereguleerde markt is het aan zorgverzekeraars en zorgaanbieders, zoals de leden van de LVVP, om met elkaar te onderhandelen en overeenkomsten te sluiten die ten grondslag liggen aan de verlening van de zorg en de financiering ervan. Zorgverzekeraars en zorgaanbieders moeten hierbij de publiekrechtelijke kaders in acht nemen, waaronder de door de NZa vastgestelde maximumtarieven.
3.4.
Voor kleinere zorgaanbieders geldt dat van daadwerkelijk onderhandelen over zorgcontracten in de praktijk geen sprake is. In de Leidraad Brancheorganisaties en zorgcontractering schrijft de Autoriteit Consument en Markt (ACM) daarover:
“Kleinere zorgaanbieders hebben vaak niet de mogelijkheid om individueel te onderhandelen met de zorgverzekeraar. Zij krijgen (digitaal) het aanbod van de zorgverzekeraar en dat kunnen ze ondertekenen of niet.”De NZa heeft niet weersproken dat dit ook voor de leden van de LVVP geldt. Zij heeft evenmin weersproken dat zorgverzekeraars uit concurrentieoogpunt fors onder de maximumtarieven gaan zitten om hun premies laag te houden. Als de maximumtarieven te laag zijn, zijn de uiteindelijk gecontracteerde tarieven dat dus ook.
3.5.
Verder staat vast dat de zorgverzekeraars na publicatie van de tariefbeschikking in juli 2025 direct moeten handelen, omdat zij al in begin september 2025 hun contracten voor 2026 aanbieden. De zorgverzekeraars moeten namelijk uiterlijk 12 november 2025 hun nieuwe premies voor het jaar 2026 bekendmaken. Zij hebben dus niet veel tijd om hun systemen aan te passen en de premies te berekenen. De zorgverzekeraars baseren hun contractaanbod daarom op de eerste publicatie van de maximumtarieven.
3.6.
Volgens LVVP c.s. nemen de zorgverzekeraars eventuele wijzigingen in die tarieven na de eerste publicatie niet meer mee, ook niet na een uitspraak van het CBb. Die uitspraak bindt namelijk de NZa en niet de zorgverzekeraars. De LVVP c.s. wijzen in dat verband op de procedure bij het CBb over de tariefbeschikkingen voor 2022 en 2023 voor de ggz en de forensische zorg. Daarin oordeelde het CBb op 22 augustus 2024 dat de NZa de tarieven onjuist had vastgesteld. [1] Het NZa stelde vervolgens op 21 november 2024 herziene tarieven vast voor 2022, 2023, 2024 en 2025. De zorgverzekeraars weigerden echter om met terugwerkende kracht compensatie te bieden aan de ggz-aanbieders. Volgens LVVP c.s. hebben zij er daarom belang bij dat de NZa meteen reële tarieven publiceert. De bestuursrechtelijke procedures (zie 3.1) tegen de tariefbeschikking bieden – nog los van de vraag hoe snel het CBb uitspraak kan doen – dus geen soelaas, aldus LVVP c.s.
3.7.
De NZa erkent dat de zorgverzekeraars niet aan een uitspraak van het CBb zijn gebonden. Maar dat betekent volgens haar niet dat in de onderhandelingen met de zorgverzekeraars geen rekening meer kan worden gehouden met een eventuele uitspraak van de voorzieningenrechter van het CBb en/of dat met het sluiten van zorgcontracten niet kan worden gewacht op die uitspraak.
3.8.
Hiermee miskent de NZa naar het oordeel van de rechtbank dat de leden van de LVVP in de praktijk geen onderhandelingsruimte hebben en dat de zorgverzekeraars bepalen wanneer zij hen een contractaanbod doen (zie 3.4 en 3.5). Bovendien heeft de NZa niet weersproken dat de zorgverzekeraars na de door LVVP c.s. genoemde beroepsprocedure bij het CBb niet bereid waren om de zorgaanbieders met terugwerkende kracht te compenseren. De voorzieningenrechter acht het dan ook niet aannemelijk dat de zorgverzekeraars wel bereid zullen zijn om bij hun aanbod van de zorgcontracten voor 2026 rekening te houden met een voorlopig oordeel van het CBb in (op zijn vroegst) augustus 2025, mede gelet op de tijdsdruk waaronder deze contracten moeten worden gesloten.
3.9.
Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid niet van LVVP c.s. worden gevergd de tariefbeschikking van de NZa af te wachten, omdat rechtsbescherming via de bestuursrechter feitelijk illusoir is op het moment dat die tariefbeschikking wordt genomen. Anders dan het CBb, kan de voorzieningenrechter wel ingrijpen voordat de NZa de tariefbeschikking publiceert. Als de NZa gedwongen wordt een andere rekenmethode te hanteren en zij daardoor uitkomt op hogere maximumtarieven, is het aannemelijk dat ook de zorgverzekeraars op een hoger tarief zullen uitkomen. LVVP c.s. hebben namelijk onweersproken gesteld dat de zorgverzekeraars een bepaald percentage onder de gepubliceerde maximumtarieven gaan zitten. Het is dus niet zo dat LVVP c.s. het door hen gewenste resultaat niet via dit kort geding kunnen bereiken, zoals de NZa heeft betoogd.
3.10.
LVVP c.s. zullen dan ook in hun vorderingen worden ontvangen.
Spoedeisend belang
3.11.
Omdat het hier gaat om een in kort geding gevorderde voorlopige voorziening, moet vervolgens worden beoordeeld of LVVP c.s. ten tijde van dit vonnis bij die voorziening een spoedeisend belang hebben. Dat is het geval. LVVP c.s. willen immers met dit kort geding voorkomen dat de NZa op 8 juli 2025 maximumtarieven publiceert die zijn gebaseerd op de door hen bestreden rekenmethode. De voorzieningenrechter zal de vorderingen van LVVP c.s. hierna dan ook inhoudelijk beoordelen.
Maximumtarieven
3.12.
Volgens vaste rechtspraak van het CBb moeten de maximumtarieven die de NZa vaststelt voldoen aan het vereiste van kostendekkendheid. Dat betekent dat de tarieven dekking moeten geven aan redelijke kosten van zorg. De NZa kan de tarieven op verschillende manieren vaststellen, maar de tariefbeschikkingen moeten zowel wat betreft de wijze van totstandkoming als wat betreft de uitkomst de rechtmatigheidstoets kunnen doorstaan. De NZa heeft geen beoordelingsruimte als het om de kostendekkendheid gaat. Wel heeft de NZa beoordelingsruimte ten aanzien van de bij een zorgprestatie in aanmerking te nemen kostenposten en ten aanzien van de beoordeling van de vraag of een (kost)prijs onrealistisch laag of onrealistisch hoog is. De door de rechter te verrichten rechtmatigheidstoets houdt niet alleen in dat de vastgestelde tarieven moeten voldoen aan het vereiste van kostendekkendheid, maar ook dat deze tarieven moeten zijn voorzien van een draagkrachtige motivering en moeten voldoen aan de eisen van zorgvuldigheid en de materiële algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
3.13.
Om de maximumtarieven te kunnen vaststellen, onderzoekt de NZa periodiek (meestal eens per zes à zeven jaar) per zorgsector welke kosten zorgaanbieders in de sector gemiddeld maken en welke zorg(activiteiten) zij leveren. Dit noemt de NZa een kostprijsonderzoek. In de jaren waarin geen kostprijsonderzoek wordt uitgevoerd, worden de maximumtarieven geïndexeerd.
3.14.
In de ggz is sinds 1 januari 2022 het Zorgprestatiemodel (hierna ook: ZPM) van kracht. Dat is het bekostigingssysteem binnen de ggz. In de tariefbeschikking van de NZa worden ZPM-tarieven opgenomen voor de diagnostiek en behandelingen die zorgaanbieders kunnen declareren bij zorgverzekeraars en patiënten. Deze zorg valt onder de Zorgverzekeringswet en wordt ingekocht door zorgverzekeraars.
Kostprijsonderzoek
3.15.
De NZa is in 2022 begonnen met (de voorbereiding van) een nieuw kostprijsonderzoek voor de ggz, dat inmiddels bijna is afgerond. Dat kostprijsonderzoek ziet op boekjaar 2023 en leidt tot een herijking van de maximumtarieven per 1 januari 2026.
3.16.
Binnen de ggz zijn ook vrijgevestigde psychologen en psychotherapeuten werkzaam, zoals de leden van de LVVP. Dat zijn psychologen en psychotherapeuten met een eigen praktijk, die als zelfstandig ondernemer kunnen worden beschouwd (hierna: praktijkhouders). De totale kosten van praktijkhouders bestaan uit praktijkkosten en arbeidskosten. Onder praktijkkosten vallen huisvestings-, kantoor- en personeelskosten. Deze kosten zijn in de boekhouding van de praktijk opgenomen en zijn in het kostprijsonderzoek uitgevraagd bij geselecteerde praktijkhouders.
3.17.
Arbeidskosten zijn de arbeidskosten van de praktijkhouders zelf. Praktijkhouders kennen zichzelf een vergoeding toe uit het financieel resultaat van hun praktijk. Deze vergoeding verschilt per praktijk en is geen objectieve maatstaf voor vaststelling van het inkomen waarmee redelijke arbeidskosten via de maximumtarieven gedekt kunnen worden. De NZa heeft er daarom voor gekozen de arbeidskosten van praktijkhouders per 2026 normatief vast te stellen door een normatieve arbeidscomponent (hierna: NAC) te bepalen.
3.18.
[onderneming] heeft in opdracht van de NZa onderzoek gedaan naar de NAC voor de vier meest voorkomende praktijkhouders in de ggz: de praktijkhoudend arts-specialist (psychiater), de praktijkhoudend klinisch (neuro-)psycholoog, de praktijkhoudend psychotherapeut en de praktijkhoudend GZ-psycholoog. De methode die [onderneming] daarbij hanteert gaat uit van belonen naar functiezwaarte. Op basis van de taken en verantwoordelijkheden van de ‘maatmens’ (de gemiddelde praktijkhouder) binnen de hiervoor genoemde categorieën worden punten aan de betreffende maatmens toegekend. Om die punten per functie om te kunnen rekenen naar een bedrag, wordt vervolgens een vergelijking gemaakt met verschillende zorg-cao’s. Dat leidt tot een primair (norm)inkomen voor de maatmens, waar vervolgens toeslagen voor sociale lasten aan worden toegevoegd. Het totaalbedrag is de NAC voor een fulltime werkend praktijkhouder: € 131.900,- voor de praktijkhoudend GZ-psycholoog, € 152.500,- voor de praktijkhoudend psychotherapeut,
€ 166.400,- voor de praktijkhoudend klinisch (neuro-)psycholoog en € 183.200,- voor de praktijkhoudend arts-specialist (psychiater).
Toerekening NAC aan praktijkhouder
Rekenmethode NZa
3.19.
In de praktijk werken praktijkhouders niet allemaal fulltime. Bij het bepalen van de gemiddelde arbeidskosten kent de NZa daarom niet aan alle praktijkhouders een volledige NAC toe. Zij hanteert als uitgangspunt dat een praktijkhouder die 36 uur per week of meer werkt kan worden beschouwd als fulltime. De NZa gaat er verder van uit dat bij minder dan 46 weken per jaar geen sprake meer is van een volledig werkzaam jaar waarvoor een volledige NAC kan worden toegekend.
3.20.
Daarnaast kunnen praktijkhouders activiteiten verrichten die op een andere manier dan via het Zorgprestatiemodel (zie 3.14) worden vergoed, zoals activiteiten vanuit de Wet maatschappelijke ondersteuning of jeugdzorg en activiteiten zoals coaching, onderwijs en cursussen buiten de eigen praktijk. Deze werkzaamheden worden niet door de maximumtarieven van de NZa vergoed, omdat de praktijkhouder anders een dubbele vergoeding zou ontvangen. De NZa houdt in de tariefberekening daarom alleen rekening met het aantal ZPM-uren van de praktijkhouder in de totale zorg.
3.21.
Gelet op het bovenstaande berekent de NZa het aandeel van de NAC dat wordt meegenomen in de tariefberekening als volgt: werktijdfactor per week (aantal gewerkte uren per week/36) × werktijdfactor per jaar (aantal gewerkte weken per jaar/46) × ZPM-uren in de totale zorg (ZPM-uren per week/alle zorguren per week). Er kan maximaal 1,0 NAC per praktijkhouder worden toegekend.
3.22.
Vervolgens berekent de NZa de gemiddeld kostprijs per prestatie door de gemiddelde totale kosten (dus de arbeidskosten en praktijkkosten) per praktijk te vermenigvuldigen met het aandeel ZPM en de uitkomst te delen door de gemiddelde productie per praktijk. De arbeidskosten bepalen circa 70 tot 75% van het tarief en de praktijkkosten 25 tot 30%. Dus hoe lager de NAC (de arbeidskosten), hoe lager de kostprijs per prestatie. Om van de landelijk gemiddelde kostprijs tot een maximumtarief te komen, indexeert de NZa het bedrag tot het prijspeil van het jaar waarvoor de maximumtarieven gaan gelden en wordt daar ook een vergoeding voor gederfd rendement eigen vermogen aan toegevoegd.
Redelijkheid werktijdfactor
3.23.
LVVP c.s. is het niet eens met de manier waarop de NZa de NAC toerekent. Volgens LVVP c.s. wordt bij 58% van de praktijkhouders de NAC afgekapt omdat meer dan 36 uur per week en/of 46 weken per jaar wordt gewerkt, terwijl in de berekening van de gemiddelde kostprijzen wel de volledige productie van deze gewerkte uren wordt meegenomen. Dit heeft tot gevolg dat de kostprijzen – en daarmee de maximumtarieven voor 2026 waarmee de zorginkopers in 2025 rekening mee moeten houden – te laag worden vastgesteld.
3.24.
De NZa brengt daar tegenin dat er geen sprake is van ‘afkappen’. De 36 uur en 46 werkweken spelen geen rol bij het bepalen van de hoogte van de NAC, maar worden alleen gebruikt als ondergrens om te bepalen of een praktijkhouder fulltime werkt. Uit het kostprijsonderzoek blijkt dat een gemiddeld praktijkhouder 39,8 uur per week werkt (39,5 uur als de psychiaters, die niet door de LVVP worden vertegenwoordigd, buiten beschouwing worden gelaten). De NZa meent dat de door [onderneming] vastgestelde NAC-bedragen redelijk zijn in relatie tot deze gemiddelde uren.
3.25.
De NAC-bedragen staan in dit kort geding echter niet ter discussie. De bezwaren van LVVP c.s. zien op de manier waarop de NZa deze bedragen toerekent aan de praktijkhouders. Zij vinden de werktijdfactor van 36 uur per week en 46 weken per jaar niet redelijk. Aan een praktijkhouder die 36 uur per week en 46 weken per jaar werkt wordt bij een totaal van 1.656 uur per jaar een volledige NAC toegekend, terwijl voor een praktijkhouder die hetzelfde aantal uur per jaar werkt maar die uren anders verdeelt, geen volledige NAC wordt gerekend.
3.26.
De NZa heeft voor de werktijdfactor van 36 uur per week aansluiting gezocht bij de collectieve arbeidsovereenkomsten (hierna: cao’s) in de zorgsector. In vrijwel al die cao’s geldt een voltijdsnorm van 36 uur per week. Daarnaast meent de NZa dat er een zekere continuïteit van zorgverlening aanwezig moet zijn voor het inprijzen van de kosten voor de tariefberekening. Een praktijkhouder die meer dan 6 weken per jaar afwezig is, wordt daarom niet beschouwd als fulltime.
3.27.
De voorzieningenrechter kan deze redenering niet volgen. LVVP c.s. hebben namelijk onweersproken gesteld dat voor praktijkhouders flexibiliteit noodzakelijk is. In het jaar waarop het kostprijsonderzoek betrekking heeft (2023) golden er nog steeds door zorginkopers eenzijdig opgelegde omzetplafonds waardoor praktijkhouders vooral aan het eind van het jaar geen nieuwe patiënten konden helpen en daarom minder dan 46 weken werkten. Inmiddels gelden die omzetplafonds niet meer, maar komen patiënten nog steeds niet gelijkmatig over het jaar in de zorg. Dat geldt voor vakantieperiodes, maar ook voor de maand december. Gelet op het dubbel eigen risico komen patiënten liever pas in januari, waardoor praktijkhouders in januari meer dan 36 uur per week moeten werken om de zorgaanvraag aan te kunnen. Omwille van die flexibiliteit is in een aantal cao’s binnen de zorgsector gekozen voor een jaarurensystematiek, waarbij de zorgmedewerker werkt op basis van een totaal aantal uren op jaarbasis. De NZa stelt terecht dat die zorgmedewerker niet zelf mag bepalen wanneer hij komt werken, maar die zorgmedewerker is in loondienst. De praktijkhouder is dat niet en heeft als ondernemer de vrijheid om zijn werktijd zelf in te delen. Door vast te houden aan een werktijdfactor van 36 uur per week en 46 weken per jaar wordt de praktijkhouder in feite in die vrijheid beknot. Want als een praktijkhouder zich niet aan die norm houdt, wordt minder dan één NAC aan hem toegekend en dat werkt door in de tarieven (zie 3.22).
3.28.
De voorzieningenrechter is gelet op het voorgaande van oordeel dat de NZa in redelijkheid niet tot de werktijdfactor van 36 uur per week en 46 weken per jaar heeft kunnen komen. Het door LVVP c.s. gevorderde gebod aan de NZa, om bij het bepalen van de tarieven voor de praktijkhouders voor het contractjaar 2026 geen gebruik te maken van een methodiek waarbij de NAC wordt gemaximeerd op een werkweek van 36 uur en 46 werkweken per jaar, zal daarom worden toegewezen. De voorzieningenrechter realiseert zich dat dit betekent dat de NZa niet op 8 juli 2025 een nieuwe tariefbeschikking zal kunnen publiceren. Maar de vertraging van – volgens de NZa – twee maanden weegt niet op tegen het belang van LVVP c.s. Als te hoge tarieven worden gepubliceerd, kunnen de gevolgen daarvan voor de zorgcontracten voor 2026 immers niet meer (eenvoudig) ongedaan worden gemaakt (zie 3.8). Want als zorgverzekeraars niet bereid zijn de praktijkhouders met terugwerkende kracht te compenseren, is het de vraag of de praktijkhouders in een civiele procedure tegen de zorgverzekeraars in het gelijk zullen worden gesteld. De praktijkhouders zijn dan immers met de tarieven voor de zorgcontracten akkoord gegaan.
3.29.
LVVP c.s. vorderen daarnaast een gebod aan de NZa om bij de toedeling van de NAC alleen en uitsluitend uit te gaan van het aantal door de praktijkhouder gewerkte ZPM-uren in 2013 met een maximum van 1.656 uren (te weten 36 uur x 46 weken). Deze methode is volgens LVVP c.s. (wel) redelijk en zorgvuldig omdat aan een praktijkhouder die meer dan 1.656 ZPM-uren per jaar werkt dan nog steeds een NAC van (maximaal) 1 wordt toegekend.
3.30.
Deze vordering zal worden afgewezen. Nog los van de vraag of deze alternatieve methode juist is – volgens de NZa moet bij een rekenkundige benadering worden uitgegaan van 39,5 uur in plaats van 36 uur – is deze vordering te verstrekkend. Op grond van de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg) heeft de NZa de bevoegdheid om maximumtarieven vast te stellen. De voorzieningenrechter zou teveel ingrijpen in deze bevoegdheid als zij de NZa zou voorschrijven hoe zij dat precies moet doen. Om diezelfde reden wordt ook het subsidiair gevorderde gebod aan de NZa, om de tarieven voor de praktijkhouders voor het contractjaar 2026 vast te stellen op basis van de tarieven die golden voor 2025, met toepassing van een indexatie, afgewezen.
3.31.
De door LVVP c.s. gevorderde dwangsom zal wel worden toegewezen, met dien verstande dat deze wordt gemaximeerd op € 200.000,00.
Proceskosten
3.32.
De NZa is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van LVVP c.s. worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
122,25
- griffierecht
714,00
- salaris advocaat
1.107,00
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.121,25
3.33.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter
4.1.
gebiedt de NZa om bij het bepalen van de tarieven voor vrijgevestigde psychologen en psychotherapeuten voor het contractjaar 2026 geen gebruik te maken van een methodiek waarbij de normatieve arbeidscomponent (NAC) wordt gemaximeerd op een werkweek van 36 uur en 46 werkweken per jaar,
4.2.
veroordeelt de NZa om aan LVVP c.s. een dwangsom te betalen van € 10.000,00 voor iedere dag dat zij, één maand na dit vonnis, niet aan het gebod in 4.1 voldoet, tot een maximum van € 200.000,00 is bereikt,
4.3.
veroordeelt de NZa in de proceskosten van € 2.121,25, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als de NZa niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
4.4.
veroordeelt de NZa tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel
6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
4.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
4.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.G.F. van der Kraats en in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2025.
4204

Voetnoten

1.CBb 22 augustus 2024, ECLI:NL:CBB:2024:570.