Het beroep van eiser 1
Voldoet de aanvraag aan de indieningsvereisten uit de Mor?
15. Volgens eiser voldoet de aanvraag niet aan de indieningsvereisten uit artikel 2.3 van de Regeling omgevingsrecht (Mor), omdat op de bouw- en situatietekeningen naastgelegen woningen, waaronder zijn woning, ontbreken. Op de zitting heeft eisers gemachtigde verduidelijkt dat het gaat om onderdeel d van artikel 2.3 van de Mor.
16. Artikel 2.3 van de Mor vermeldt welke gegevens de aanvrager moet aanleveren bij de aanvraag om omgevingsvergunning. In onderdeel d staat een situatietekening van de bestaande toestand en een situatietekening van de nieuwe toestand met daarop de afmetingen van het perceel en bebouwd oppervlak, alsmede de situering van het bouwwerk ten opzichte van de perceelsgrenzen en de wegzijde, de wijze waarop het terrein ontsloten wordt, de aangrenzende terreinen en de daarop voorkomende bebouwing en het beoogd gebruik van de gronden behorende bij het voorgenomen bouwwerk.
17. De rechtbank overweegt dat het aan het college is om te beoordelen of het over voldoende gegevens en bescheiden beschikt om een besluit op een aanvraag te nemen.De situatietekening bestaat uit een luchtfoto met kadastrale gegevens van het perceel waarop het bouwplan betrekking heeft en de directe omgeving. Naar het oordeel van de rechtbank is de situering van de aanwezige bebouwing op naastgelegen percelen voldoende duidelijk zichtbaar op de tekening. Van strijd met artikel 2.3, onderdeel d, van de Mor is geen sprake. De rechtbank oordeelt dat het college heeft mogen vinden dat de aanvraag voldoende informatie bevat om een goede beoordeling te kunnen maken van de gevolgen voor de omgeving.
Staat het bestemmingsplan meer dan twee woningen toe?
18. Partijen verschillen verder van mening over hoeveel woningen planologisch zijn toegestaan. Eiser leidt uit de plansystematiek af dat er hooguit twee woningen gebouwd mogen worden, terwijl het college stelt dat er geen planologische beperking is voor het aantal toegestane woningen.
19. Op het perceel geldt het bestemmingsplan “Centraal Stadsgebied-zuid”. Het perceel heeft de bestemming “Gemengd-2” en nagenoeg het hele perceel heeft een bouwvlak. Op grond van artikel 6.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de gronden met deze bestemming bestemd voor wonen. In de bouwregels is bepaald dat gebouwen binnen het bouwvlak gebouwd moeten worden. De rechtbank stelt vast dat in de bouwregels geen maximum aantal woningen is opgenomen en dat het begrip wonen niet in de planregels is gedefinieerd. Volgens eiser wordt in artikel 6.2, lid 6.2.2, aanhef en onder e, van de planregels een verband gelegd tussen de functie wonen en het begrip woning, dat wel is gedefinieerd.De rechtbank volgt eiser hierin niet, omdat dit artikel bouwregels bevat voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken.
20. Uit de verbeelding in samenhang met de bouwregels voor gebouwen volgt geen beperking voor het aantal woningen per perceel of per bouwvlak. Omdat dit naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijk is, komt zij niet toe aan het betoog van eiser dat de plansystematiek zo begrepen moet worden dat uit bouwregels (van onder meer de drie woonbestemmingen en de bestemming “Gemengd – Uit te werken) volgt dat de gebruiksfunctie wonen beperkt is tot woningen. Naar het oordeel van de rechtbank is het bouwplan qua aantal woningen niet in strijd met de planregels.
Is het bouwplan in strijd met de bijgebouwenregeling?
21. Eiser betoogt dat het bouwplan in strijd is met de regels uit het bestemmingsplan, omdat de parkeergarage, de fietsenberging en de portieken meer dan 50% van het bouwvlak beslaan. Eiser vindt dat de parkeergarage, de fietsenberging en de portieken als bijbehorende bouwwerken zijn te kwalificeren.
22. Het college heeft toegelicht dat het bouwplan bestaat uit een hoofdgebouw met inpandige bergingen en parkeergelegenheid en dat geen bijbehorende bouwwerken aanwezig zijn. De rechtbank is van oordeel dat het college het bouwplan terecht in zijn geheel als hoofdgebouw heeft aangemerkt. De parkeergarage, de fietsenberging en de portieken zijn onderdeel van het hoofdgebouw en worden in één keer gebouwd. Dat de fietsenberging in de bestaande kelder zal worden gerealiseerd, zoals op de zitting duidelijk werd, en dat de parkeerplaatsen niet allemaal overdekt zijn, geeft geen aanleiding om de fietsenberging en de parkeergarage in dit geval als bijbehorende bouwwerken te duiden.
Is de planregeling onverbindend?
23. Eiser voert (subsidiair) aan dat artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder a, in samenhang met de bouwregels uit lid 6.2.1 van de planregels onverbindend moeten worden verklaard vanwege evidente strijd met een goede ruimtelijke ordening, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
24. Het is mogelijk om in een procedure die is gericht tegen een besluit over verlening van een omgevingsvergunning de geldigheid van (onderdelen) van de bestemmingsplanregeling aan de orde te stellen. Die mogelijkheid strekt echter niet zo ver dat de bestemmingsplanregeling dan aan dezelfde toetsingsmaatstaf wordt onderworpen als de toetsingsmaatstaf die wordt gehanteerd bij de beoordeling van beroepen tegen een vastgesteld bestemmingsplan zelf. De bestemmingsregeling kan in deze procedure alleen onverbindend worden geacht of buiten toepassing worden gelaten wanneer die evident in strijd is met een hogere regeling. Een planregel is daarnaast alleen in strijd met hoger recht als de bestuursrechter zonder nader onderzoek kan vaststellen dat zich strijd met de hogere rechtsnorm voordoet. Dit is bijvoorbeeld het geval als iedere motivering ontbreekt. Dit is het evidentiecriterium.
25. Ter onderbouwing van de evidente strijd met een goede ruimtelijke ordening heeft eiser gewezen op de voorbereidingsbesluiten van 8 november 2022 en 19 december 2023. Daaruit blijkt volgens hem dat de ruime bouwmogelijkheden vanuit stedenbouwkundig oogpunt en vanwege de aspecten klimaat en duurzaamheid in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.
26. De rechtbank oordeelt dat de planregeling in het kader van een exceptieve toetsing niet aan een goede ruimtelijke ordening getoetst kan worden, omdat dit geen hogere regelgeving is. Het voorbereidingsbesluit is, net als het bestemmingsplan, gebaseerd op de Wet ruimtelijke ordening.
27. Eiser heeft verder, onder verwijzing naar de plantoelichting, naar voren gebracht dat de gemeenteraad al bij de vaststelling van het bestemmingsplan heeft toegezegd de ruime bouwmogelijkheden in te perken. In de plantoelichting is uiteengezet dat vanwege de actualiseringslag de bestaande situatie in het bestemmingsplan is vastgelegd en dat dat betekent dat een groot deel van het plangebied ruime bouwmogelijkheden kent. Vanuit stedenbouwkundig oogpunt is het wenselijk dit aan te passen, maar dat blijkt financieel niet uitvoerbaar, omdat dit tot een aanzienlijk bedrag aan planschadeclaims kan leiden. De rechtbank overweegt dat uit deze plantoelichting juist volgt dat het een bewuste keuze van de gemeenteraad is geweest om ruime bouwmogelijkheden planologisch nog steeds toe te staan. Gelet hierop valt naar het oordeel van de rechtbank niet in zien dat de planregeling in strijd is met het rechtszekerheids-, vertrouwens- en gelijkheidsbeginsel, zoals eiser heeft betoogd. Eiser heeft dit op de zitting ook niet nader onderbouwd.
28. In wat eiser verder aanvoert ziet de rechtbank geen reden om te oordelen dat de planregeling op het perceel in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Hoewel het de rechtbank duidelijk is dat het bouwplan van invloed zal zijn op eisers woon- en leefklimaat, is dat onvoldoende om te oordelen dat de ruime bouwmogelijkheden een zodanige negatieve invloed zullen hebben op zijn woonsituatie of zijn leven zo ingrijpend zal beïnvloeden dat van inmenging in de zin van artikel 8 EVRM gesproken kan worden.
Had het college nadere eisen moeten stellen?
29. Eiser betoogt dat het college ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om nadere eisen te stellen.
30. In artikel 6, lid 6.3 van de planregels is bepaald dat burgemeester en wethouders nadere eisen kunnen stellen met betrekking tot:
a. het waarborgen van de diversiteit en afwisseling in bebouwingstypologie;
b. het behouden van de open ruimtes tussen de bouwblokken ter waarborging van de bebouwingsstructuur en ter voorkoming van het ontstaan van aaneengesloten straatwanden;
c. het waarborgen van het bestaande dakenlandschap, waarbij met de kapvorm aansluiting wordt gezocht bij de bestaande, meest voorkomende, kappen;
d. de breedte van de hoofdbebouwing bij vervangende nieuwbouw, waarbij de breedte van het bestaande hoofdgebouw uitgangspunt is;
e. de bouwdiepte van de hoofdbebouwing bij vervangende nieuwbouw of bij vergroting van de bestaande hoofdbebouwing;
f. de plaats en afmetingen van bijbehorende bouwwerken en andere bouwwerken;
voor zover nodig ter voorkoming van onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en/of bouwwerken, de karakteristiek van het plangebied en van architectonische, stedenbouwkundige en cultuurhistorische waarden.
31. Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om nadere eisen te stellen beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. Dat betekent in dit geval dat het college de keuze heeft om deze bevoegdheid al dan niet te gebruiken. De bestuursrechter toetst of het college tot het besluit heeft kunnen komen om al dan niet nadere eisen te stellen.
32. Het bouwplan heeft het college geen aanleiding gegeven tot het stellen van nadere eisen. Daarbij hebben de ligging van het perceel, de toegestane bouwmogelijkheden en de reeds aanwezige bebouwing een rol gespeeld. Eiser stelt dat op grond van de onderdelen b, d en f nadere eisen gesteld hadden kunnen worden, maar hij heeft niet concreet gemaakt welke nadere eisen dan gesteld hadden moeten worden en evenmin welke gebruiksmogelijkheden op zijn perceel zo onevenredig worden aangetast. De rechtbank oordeelt dat het niet onredelijk is dat het college in de belangen van eiser geen reden heeft gezien gebruik te maken van bevoegdheid om nadere eisen te stellen.
Bevoegdheid om met kruimelgevallenregeling af te wijken van planregel voor parkeren?
33. Eiser voert verder aan dat het college niet bevoegd is om met de kruimelgevallenregeling af te wijken van het bestemmingsplan ten aanzien van het parkeren.
34. Artikel 6.1, aanhef en onder j, van de planregels schrijft voor dat voorzien dient te worden in voldoende parkeergelegenheid in overeenstemming met de Nota Parkeernormen Amersfoort d.d. 27 januari 2009. Het college heeft in de bezwaarfase geconstateerd dat niet aan deze normen uit 2009 is getoetst, maar aan de meeste recente nota met parkeernormen en dat het bouwplan niet voorziet in voldoende parkeergelegenheid als aan de oude normen wordt getoetst. Omdat het bouwplan voorziet in voldoende parkeerplaatsen overeenkomstig de geldende nota met parkeernormen, heeft het college met toepassing van de kruimelgevallenregeling voor het parkeren een omgevingsvergunning verleend voor het planologisch strijdig gebruik.
35. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of het college bevoegd is om met toepassing van de kruimelgevallenregeling op grond van artikel 4, aanhef en onderdeel 9, van bijlage II van het Bor voor het parkeren af te wijken van het bestemmingsplan. Artikel 4, aanhef en onderdeel 9, van bijlage II van het Bor ziet op het gebruik van bouwwerken en van bij die bouwwerken aansluitend terrein. In de Nota van Toelichting bij het Bor staat dat dit onderdeel betrekking heeft op de mogelijkheid om aan bestaande gebouwen (al dan niet tijdelijk) een andere functie te geven.
36. Volgens rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) kan artikel 4, aanhef en onderdeel 9, van bijlage II van het Bor grondslag bieden voor verlening van een omgevingsvergunning voor het afwijken van planregels over parkeren als sprake is van samenhang tussen de wijziging van het gebruik van een bouwwerk en de wijziging van de parkeerbehoefte.Dat is hier niet aan de orde, omdat de functiewijziging naar wonen planologisch al is toegestaan. Volgens het college moet het begrip gebruik uit onderdeel 9 uitgelegd worden als gebruik in ruime zin zoals dat ook wordt gedaan bij gebruik als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. De rechtbank gaat daar niet in mee, omdat onderdeel 9 ziet op een functiewijziging die niet binnen het geldende planologische regime past en daarom niet gelijkgesteld kan worden met gebruik waar het college op doelt. Het enkel wijzigen van de parkeerbehoefte kan naar het oordeel van de rechtbank niet onder onderdeel 9 van artikel 4 van bijlage II van het Bor geschaard worden. Een andersluidend oordeel zou betekenen dat een nieuwe categorie kruimelgevallen zou worden gecreëerd.
37. Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat het college niet bevoegd was om met toepassing van artikel 4, aanhef en onderdeel 9, van bijlage II van het Bor van artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder j, van de planregels af te wijken en op grond daarvan de activiteit planologisch strijdig gebruik te vergunnen.
38. Het voorgaande betekent dat de besluitvorming op dit punt in zoverre berust op een onjuiste grondslag. Dit gebrek kan hersteld worden, omdat artikel 2.12, eerste lid, onder a, van de Wabo nog andere mogelijkheden biedt om een omgevingsvergunning te verlenen vanwege strijd met het bestemmingsplan. Eiser meent dat de uitgebreide procedure toegepast had moeten worden, omdat uitsluitend artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo de grondslag biedt om af te wijken van het bestemmingsplan. Op de zitting is aan de orde gekomen dat mogelijk artikel 29.1, aanhef en onder f, van de planregels een bevoegdheid biedt om af te wijken van de planregel over parkeren. Bij deze binnenplanse afwijkingsbevoegdheid is ook de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing. Omdat het gebrek hersteld kan worden, zal de rechtbank het college daartoe de gelegenheid geven en een tussenuitspraak doen. Vanaf overweging 60 gaat de rechtbank hier verder op in.
39. Omdat bij de andere afwijkingsbevoegdheden een vergelijkbaar beoordelingskader geldt als het kader dat het college nu heeft gehanteerd, ziet de rechtbank aanleiding om vanuit het oogpunt van efficiënte geschilbeslechting de overige gronden van eiser 1 en daarna de gronden van eisers 2 te beoordelen.
Voorziet het bouwplan in voldoende parkeerplaatsen?
40. Eiser stelt dat het bouwplan in te weinig parkeerplaatsen voorziet.
41. Het bouwplan voorziet in 18 parkeerplaatsen. In de beslissing op bezwaar heeft het college uiteengezet dat de parkeereis op basis van de Nota Autoparkeernormen 2020 en de beleidsregel Toepassing Parkeernormen 2021 voor bewoners en bezoekers samen 22,5 – afgerond 23 – bedraagt. Het gaat om 5,7 parkeerplaatsen voor bezoekers en 16,8 parkeerplaatsen voor bewoners. De beleidsregel biedt de mogelijkheid om de parkeereis voor bewoners met 20% te verlagen als een deelauto wordt aangeboden. Het bouwplan voorziet in een parkeerplaats voor een deelauto. De parkeereis voor bewoners komt daarmee op 13,4, wat resulteert in een parkeereis van 20,1 bij 100% bezetting. Vervolgens is op grond van de beleidsregel rekening gehouden met het aanwezigheidspercentage en komt het college op 18 parkeerplaatsen uit.
42. Volgens eiser voorziet de beleidsregel niet in de mogelijkheid om de parkeernorm voor de woonfunctie te verlagen. Het college stelt zich op het standpunt dat bij het berekenen van de parkeereis de geldende normen zijn gebruikt en dat de parkeernorm niet is verlaagd.
43. De rechtbank overweegt dat de parkeereis wordt bepaald door de parkeernormen. Dit volgt uit de bepalingen uit artikel 2 van de beleidsregels. De parkeernormen zijn opgenomen in de Nota Parkeernormen. Deze parkeernormen heeft het college ook gebruikt. De beleidsregel voorziet in artikel 6 in de mogelijkheid om onder voorwaarden de parkeereis voor woonfuncties met maximaal 20% te reduceren als deelauto’s worden aangeboden. Per aangeboden deelauto kan de parkeereis met 4 parkeerplaatsen worden gereduceerd en moet voor een deelauto een gereserveerde parkeerplaats worden aangelegd. Tussen partijen is niet in geschil – en ook de rechtbank stelt vast – dat het bouwplan voorziet in een parkeerplaats die is gereserveerd voor een deelauto. De rechtbank is van oordeel dat het college met de inzet van de deelauto de parkeereis met 20% heeft kunnen verminderen.
44. Het college heeft aan de omgevingsvergunning een voorschrift verbonden (voorschrift 2) waarin is geborgd dat één deelauto beschikbaar is vanaf het moment van oplevering van het eerste appartement tot 10 jaar na oplevering van het laatste appartement. Dit is in overeenstemming met artikel 6, onder a, onderdelen iii en iv, van de beleidsregels. Eiser stelt dat onderdeel iii van artikel 6 onverbindend is, omdat behoefte bestaat aan drie extra parkeerplaatsen als de deelauto na een periode van 10 jaar verdwijnt. De rechtbank vindt dat het op de weg van eiser ligt om te concretiseren met welke hogere regelgeving deze bepaling uit de beleidsregel in strijd is. Omdat eiser dit niet heeft gedaan en dit ook op de zitting desgevraagd niet heeft kunnen verduidelijken, ziet de rechtbank geen aanleiding om deze beroepsgrond over onverbindendverklaring verder te beoordelen.
45. Eiser betwist dat het college de parkeereis op basis van het aanwezigheidspercentage naar beneden heeft mogen bijstellen. Bijlage 2 bij de beleidsregel bevat een tabel met onder meer aanwezigheidspercentages. De koppeling met de tabellen is geregeld in artikel 2.10 van de beleidsregels, zodat het betoog van eiser dat een koppeling ontbreekt niet kan slagen. Het college heeft voldoende toegelicht dat het maatgevende moment de zaterdagavond is: de aanwezigheid van bewoners is dan 80% en van bezoekers 100%. Dat deze percentages niet zijn gebaseerd op parkeerdrukmetingen zoals eiser aanvoert, leidt de rechtbank niet tot het oordeel dat het college hiervan niet heeft mogen uit gaan. Deze aanwezigheidspercentages zijn afkomstig van de richtlijnen van het CROW en daar heeft het college bij mogen aansluiten.
Is sprake van onaanvaardbare aantasting woon- en leefklimaat?
46. Eiser brengt ten slotte naar voren dat het bouwplan een onaanvaardbare aantasting van zijn woon- en leefklimaat en privacy tot gevolg heeft.
47. Deze beroepsgrond geeft de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat het college na afweging van de belangen de omgevingsvergunning niet heeft kunnen verlenen. Volgens vaste rechtspraak moeten de ruimtelijke effecten van hetgeen reeds op grond van het bestemmingsplan is toegestaan bij de belangenafweging buiten beschouwing worden gelaten. Dat betekent dat het college alleen de effecten van het afwijken van het bestemmingsplan – de parkeernorm – heeft kunnen beoordelen, zoals ook in de beslissing op bezwaar is toegelicht. De rechtbank beoordeelt het standpunt van het college dat dit geen onaanvaardbare gevolgen voor eiser zal hebben als niet onredelijk. Er is geen ruimte om de verdere gevolgen van de aard en de omvang van het bouwplan voor eisers woon- en leefklimaat in de belangenafweging te betrekken.