Beoordeling door de voorzieningenrechter
2. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
3. De voorzieningenrechter geeft een voorlopig oordeel over de vraag of de last onder dwangsom rechtmatig is of niet. Voor het treffen van een voorlopige voorziening in de fase van bezwaar is in beginsel alleen aanleiding als de last onder dwangsom zodanig gebrekkig is dat die in de heroverweging naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet of niet volledig in stand kan blijven. Daarna zal de voorzieningenrechter beoordelen of de belangen van verzoekster om de last onder dwangsom te schorsen al dan niet zwaarder moeten wegen dan de belangen van het college om de last onder dwangsom in stand te laten. Hoe zekerder de voorzieningenrechter is over de rechtmatigheid van de last onder dwangsom, hoe minder ruimte er is voor de belangen van verzoekster.
Rechtmatigheid van de last onder dwangsom
4. Tussen partijen staat niet ter discussie dat in de 6 containers verpakte ADR-stoffen worden opgeslagen, terwijl die containers niet voldoen aan PGS 15. Ook staat niet ter discussie dat tijdens de controle op 15 november 2024 per container een hoeveelheid van minder dan 10.000 kg van deze stoffen werd opgeslagen.
5. Op de zitting werd duidelijk dat verzoekster betwist dat sprake is van een overtreding. Zij heeft hierover nog geen bezwaargronden ingediend, maar ze is voornemens haar bezwaargronden op dit punt nog aan te vullen.
6. De rechtbank overweegt dat het opslaan van gevaarlijke stoffen van ADR-klasse een milieubelastende activiteit is.Het opslaan van deze stoffen is verboden zonder dat ten minste vier weken voor het begin hiervoor een melding is gedaan.Als 10.000 kg of meer van deze stoffen in een opslagplaats wordt opgeslagen, dan kan niet worden volstaan met een melding, maar is hiervoor een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit vereist.
7. Verzoekster heeft de melding op 11 november 2024 gedaan. Op het moment van de controle op 15 november 2024 was er dus nog geen vier weken tussen het doen van de melding en het opslaan van ADR-stoffen verstreken. Op het moment dat het college de last onder dwangsom aan verzoekster heeft opgelegd, was deze termijn van vier weken wel verstreken. Maar met de brief van 18 december 2024 was aan verzoekster meegedeeld dat de melding niet aan de vereisten voldeed.
8. De brief van 18 december 2024 is namens het college ondertekend door de strategisch manager/teamleider van de RUD. Verzoekster voert aan dat deze strategisch manager/teamleider daarvoor geen mandaat heeft en dat de mededeling dat de melding niet aan de vereisten voldeed dus onbevoegd is gedaan en daarom geen rechtskracht heeft.
9. Deze procedure over een verzoek om een voorlopige voorziening leent zich niet om hiernaar onderzoek te doen. Dit onderzoek zal in de bezwaarprocedure moeten worden gedaan door het college. Als uit dit onderzoek zou blijken dat sprake is van een gebrek, dan kan dit gebrek naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in het te nemen besluit op bezwaar worden geheeld door een bekrachtiging van de mededeling door het college. Dit eventuele gebrek is voor de voorzieningenrechter daarom geen reden om de last onder dwangsom te schorsen. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat in de melding staat dat per container 10.000 liter aan verpakte ADR-stoffen zal worden opgeslagen. Uit de wet volgt dat voor de opslag van deze hoeveelheid een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit vereist is. Het ligt daarom in de lijn der verwachting dat, als in de bezwaarprocedure blijkt dat de mededeling onbevoegd is genomen, het college deze mededeling alsnog zal bekrachtigen.
10. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster geen nieuwe melding heeft gedaan voor de opslag van een lagere hoeveelheid dan 10.000 kg ADR-stoffen per container en ook geen aanvraag voor een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit heeft ingediend. Alleen daarom is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter al sprake van een overtreding van het Bal en dus is het college bevoegd hiertegen handhavend op te treden. Dat het college geen vaart maakt met het plannen van een overleg over de ook benodigde omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit maakt dit oordeel niet anders. De voorzieningenrechter begrijpt de frustratie van verzoekster hierover, maar dat maakt niet dat geen sprake zou zijn van een overtreding van het Bal waartegen het college handhavend mag optreden.
11. Nu sprake is van een overtreding en het college dus bevoegd is om handhavend op te treden, komt de voorzieningenrechter niet toe aan de beoordeling of de containers wel of niet voldoen aan PGS 15 en over wat in het kader van de opslag van verpakte ADR-stoffen de representatieve bedrijfssituatie is van verzoekster.
12. Verzoekster voert aan dat het college in de last onder dwangsom ten onrechte geen bedrag heeft vastgesteld waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd. Dit is in strijd met artikel 5:32b, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het college heeft op de zitting ook erkend dat hij in de last onder dwangsom een maximum bedrag had moeten stellen. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat aan de last onder dwangsom een gebrek kleeft. Na de belangenafweging zal zij beoordelen welke consequenties dit gebrek heeft.
13. Verzoekster vraagt de voorzieningenrechter de last onder dwangsom te schorsen.
14. Het belang van verzoekster dat pleit voor het schorsen van de last onder dwangsom is dat zij contractuele verplichtingen heeft voor het vervoeren van de verpakte ADR-stoffen en deze daarom ook moet kunnen opslaan. Dit belang moet de voorzieningenrechter afwegen tegen het belang van het college tegen het niet schorsen van de last onder dwangsom. Volgens het college is zijn belang gelegen in de bescherming van het milieu en de externe veiligheid.
15. De voorzieningenrechter weegt deze belangen als volgt. Het gaat hier om opslag van gevaarlijke stoffen in 6 containers zonder een daarvoor geldende melding of omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit. Als bij die opslag iets mis gaat, kan dat (grote) gevolgen hebben voor het milieu en de externe veiligheid. Tussen partijen is niet in geschil dat verzoekster al sinds 2017 op deze wijze verpakte ADR-stoffen opslaat. Daarbij hebben zich voor zover bekend tot nu toe geen incidenten voorgedaan. Maar dat betekent niet dat deze zich ook niet kunnen voordoen. Als een bedrijf ADR-stoffen wil opslaan dan moet zij voldoen aan de daarvoor geldende wet- en regelgeving om de kans op incidenten zo klein mogelijk te maken. Omdat sprake is van een overtreding van de wet- en regelgeving weegt de voorzieningenrechter de belangen tegen het niet schorsen van de last onder dwangsom in dit geval zwaarder. Zij zal het verzoek om de last onder dwangsom te schorsen daarom afwijzen.
15. Omdat aan de last onder dwangsom zoals aangegeven onder 12 een gebrek kleeft, ziet de voorzieningenrechter wel aanleiding om een andere voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter zal een voorlopig maximumbedrag stellen waarboven geen dwangsom wordt verbeurd. Op de zitting heeft het college toegelicht dat hij in dit geval zou uitgaan van een maximumbedrag van drie keer het bedrag per tijdseenheid. Dit betekent een bedrag van maximaal (3x € 7.500,- =) € 22.5000,- per container, dus totaal maximaal € 135.000,-. Dit maximumbedrag vindt de voorzieningenrechter in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom en zij zal dit dan ook overnemen.
17. Op de zitting heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot twee weken na de uitspraak van de voorzieningenrechter. Verzoekster heeft toegelicht dat zij gelet op het roulerend systeem in het bedrijfsproces binnen de afspraken met de opdrachtgever waarvoor de verpakte ADR-stoffen worden opgeslagen, een begunstigingstermijn van vier tot zes weken redelijk zou vinden.
18. Volgens vaste rechtspraak is voor de vraag of een begunstigingstermijn redelijk is slechts van belang of binnen die termijn aan de last kan worden voldaan.Dat verzoekster vanwege haar contractuele verplichtingen liever langer de tijd zou hebben, begrijpt de voorzieningenrechter. Maar wat verzoekster aanvoert, geeft de voorzieningenrechter geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het niet mogelijk is om binnen de gestelde termijn van twee weken na de uitspraak van de voorzieningenrechter aan de last te voldoen. Daarom zal de voorzieningenrechter hiervoor geen voorlopige voorziening treffen.