ECLI:NL:RBMNE:2025:317

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 februari 2025
Publicatiedatum
10 februari 2025
Zaaknummer
UTR 25/398
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake last onder dwangsom voor opslag van verpakte ADR-stoffen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 11 februari 2025 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, een B.V. gevestigd in Houten, had bezwaar gemaakt tegen een last onder dwangsom die was opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Houten. Deze last betrof de opslag van verpakte ADR-stoffen in containers zonder de vereiste omgevingsvergunning. Tijdens een controle door de Regionale Uitvoeringsdienst Utrecht (RUD) was geconstateerd dat de opslag niet voldeed aan de eisen van de Omgevingswet en het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). Verzoekster had een melding gedaan voor de opslag, maar deze voldeed niet aan de vereisten, waardoor een omgevingsvergunning noodzakelijk was. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om de last onder dwangsom te schorsen afgewezen, maar heeft wel een maximumbedrag vastgesteld waarboven geen dwangsom meer verbeurd wordt. Dit bedrag is vastgesteld op € 22.500,- per container, met een totaal van maximaal € 135.000,-. De voorzieningenrechter heeft ook bepaald dat het college het griffierecht en de proceskosten aan verzoekster moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 25/398

uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 februari 2025 in de zaak tussen

[verzoekster] B.V., gevestigd in [vestigingsplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. drs. A.W. van Ojen),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Houten, verweerder

(gemachtigden: mr. J. dos Santos en R.M. Admiraal).

Inleiding

1.1.
Verzoekster heeft aan de [adres] in ’ [vestigingsplaats] , gemeente Houten (het perceel) twee bedrijven: het [bedrijf 1] B.V. en het [bedrijf 2] B.V.. Op 16 oktober 2024 heeft de toezichthouder bij de Regionale Uitvoeringsdienst Utrecht (RUD) een controle op het perceel uitgevoerd. Tijdens deze controle heeft de toezichthouder onder andere geconstateerd dat aan de achterzijde van het parkeerterrein van het [bedrijf 1] achter de vatenopslagplaats, 6 containers aanwezig waren waarin meer dan 10.000 kg verpakte ADR-stoffen per container konden worden opgeslagen en/of werden opgeslagen, zonder dat hiervoor één of meerdere omgevingsvergunningen inzichtelijk/toonbaar waren. Daarnaast voldeden de containers volgens de toezichthouder niet (geheel) aan de eisen conform de PGS 15. Onder andere hiervoor heeft het college een waarschuwing aan het [bedrijf 1] dan wel het [bedrijf 2] gegeven.
1.2.
Naar aanleiding van deze waarschuwing heeft verzoekster vastgesteld dat de opslag voor de verpakte ADR-stoffen nog niet aan het bevoegd gezag gemeld was. Op
12 november 2024 heeft zij daarom alsnog een ‘Melding ADR-opslag’ (de melding) gedaan. Daarin vraagt verzoekster toestemming voor de met PGS 15 gelijkwaardige maatregel van een snelle branddetectie met een doormelding naar een alarmcentrale.
1.3.
Met een brief van 18 december 2024 heeft de RUD namens het college aan verzoekster meegedeeld dat:
- de melding niet aan de vereisten van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) voldoet, omdat de opslagplaatsen niet voldoen aan de eisen die worden gesteld in PGS 15;
- verzoekster gelet op de in de melding genoemde hoeveelheden van opslag van ADR-klasse gevaarlijke stoffen, namelijk 10.000 kg per container, niet kan volstaan met een melding, maar daarvoor een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit moet aanvragen of opnieuw een melding moet indienen (naar de voorzieniengenrechter begrijpt voor een lagere opgeslagen hoeveelheid).
1.4.
Op 15 november 2024 heeft dezelfde toezichthouder samen met een andere toezichthouder van de RUD en een toezichthouder van het college opnieuw een controle uitgevoerd op het perceel. Tijdens deze controle is gebleken dat er 6 containers aanwezig waren waarin meer dan 10.000 kg verpakte ADR-stoffen per container konden worden opgeslagen, maar dat er per container niet meer dan 10.000 kg verpakte ADR-stoffen waren opgeslagen. Verder voldeden de containers volgens de toezichthouder niet (geheel) aan de eisen van PGS 15. Ook biedt het omgevingsplan gemeente Houten (het omgevingsplan) niet de ruimte voor het plaatsen van één of meerdere ADR-opslagvoorzieningen op de locatie waar de nu gemelde 6 containers als ADR-opslagvoorziening staan. Gelet op de geconstateerde overtredingen heeft de RUD aan verzoekster meegedeeld dat hij voornemens is aan verzoekster een last onder dwangsom op te leggen. Verzoekster heeft een zienswijze ingediend op dit voornemen.
1.5.
Met het bestreden besluit van 15 januari 2025 heeft de RUD namens het college aan verzoekster gelast de overtreding van artikel 5.1 van de Omgevingswet (Ow) uiterlijk op 16 januari 2025 te beëindigen en beëindigd te houden door de opslag van verpakte ADR-stoffen in de 6 containers te staken en gestaakt te houden op straffe van een dwangsom van € 7.500,- per week en per container. Verzoekster kan dit bijvoorbeeld doen door de verpakte ADR-stoffen van de locatie te verwijderen en het bewijs hiervan digitaal aan de toezichthouder beschikbaar te stellen. Door aan deze last te voldoen wordt ook een einde gemaakt aan de overtreding van de bepalingen uit artikel 4.1012 van het Bal die PGS 15 van toepassing verklaart.
1.6.
Verzoekster is het niet eens met de aan haar opgelegde last onder dwangsom en heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Omdat de begunstigingstermijn meteen de volgende dag zou verlopen, heeft verzoekster de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen.
1.7.
Het college heeft daarop de begunstigingstermijn verlengd tot en met de zitting van de voorzieningenrechter.
1.8.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 3 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens verzoekster [A] , zij werd bijgestaan door de gemachtigde van verzoekster, en de gemachtigden van het college.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
3. De voorzieningenrechter geeft een voorlopig oordeel over de vraag of de last onder dwangsom rechtmatig is of niet. Voor het treffen van een voorlopige voorziening in de fase van bezwaar is in beginsel alleen aanleiding als de last onder dwangsom zodanig gebrekkig is dat die in de heroverweging naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet of niet volledig in stand kan blijven. Daarna zal de voorzieningenrechter beoordelen of de belangen van verzoekster om de last onder dwangsom te schorsen al dan niet zwaarder moeten wegen dan de belangen van het college om de last onder dwangsom in stand te laten. Hoe zekerder de voorzieningenrechter is over de rechtmatigheid van de last onder dwangsom, hoe minder ruimte er is voor de belangen van verzoekster.
Rechtmatigheid van de last onder dwangsom
4. Tussen partijen staat niet ter discussie dat in de 6 containers verpakte ADR-stoffen worden opgeslagen, terwijl die containers niet voldoen aan PGS 15. Ook staat niet ter discussie dat tijdens de controle op 15 november 2024 per container een hoeveelheid van minder dan 10.000 kg van deze stoffen werd opgeslagen.
5. Op de zitting werd duidelijk dat verzoekster betwist dat sprake is van een overtreding. Zij heeft hierover nog geen bezwaargronden ingediend, maar ze is voornemens haar bezwaargronden op dit punt nog aan te vullen.
6. De rechtbank overweegt dat het opslaan van gevaarlijke stoffen van ADR-klasse een milieubelastende activiteit is. [1] Het opslaan van deze stoffen is verboden zonder dat ten minste vier weken voor het begin hiervoor een melding is gedaan. [2] Als 10.000 kg of meer van deze stoffen in een opslagplaats wordt opgeslagen, dan kan niet worden volstaan met een melding, maar is hiervoor een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit vereist. [3]
7. Verzoekster heeft de melding op 11 november 2024 gedaan. Op het moment van de controle op 15 november 2024 was er dus nog geen vier weken tussen het doen van de melding en het opslaan van ADR-stoffen verstreken. Op het moment dat het college de last onder dwangsom aan verzoekster heeft opgelegd, was deze termijn van vier weken wel verstreken. Maar met de brief van 18 december 2024 was aan verzoekster meegedeeld dat de melding niet aan de vereisten voldeed.
8. De brief van 18 december 2024 is namens het college ondertekend door de strategisch manager/teamleider van de RUD. Verzoekster voert aan dat deze strategisch manager/teamleider daarvoor geen mandaat heeft en dat de mededeling dat de melding niet aan de vereisten voldeed dus onbevoegd is gedaan en daarom geen rechtskracht heeft.
9. Deze procedure over een verzoek om een voorlopige voorziening leent zich niet om hiernaar onderzoek te doen. Dit onderzoek zal in de bezwaarprocedure moeten worden gedaan door het college. Als uit dit onderzoek zou blijken dat sprake is van een gebrek, dan kan dit gebrek naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in het te nemen besluit op bezwaar worden geheeld door een bekrachtiging van de mededeling door het college. Dit eventuele gebrek is voor de voorzieningenrechter daarom geen reden om de last onder dwangsom te schorsen. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat in de melding staat dat per container 10.000 liter aan verpakte ADR-stoffen zal worden opgeslagen. Uit de wet volgt dat voor de opslag van deze hoeveelheid een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit vereist is. Het ligt daarom in de lijn der verwachting dat, als in de bezwaarprocedure blijkt dat de mededeling onbevoegd is genomen, het college deze mededeling alsnog zal bekrachtigen.
10. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster geen nieuwe melding heeft gedaan voor de opslag van een lagere hoeveelheid dan 10.000 kg ADR-stoffen per container en ook geen aanvraag voor een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit heeft ingediend. Alleen daarom is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter al sprake van een overtreding van het Bal en dus is het college bevoegd hiertegen handhavend op te treden. Dat het college geen vaart maakt met het plannen van een overleg over de ook benodigde omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit maakt dit oordeel niet anders. De voorzieningenrechter begrijpt de frustratie van verzoekster hierover, maar dat maakt niet dat geen sprake zou zijn van een overtreding van het Bal waartegen het college handhavend mag optreden.
11. Nu sprake is van een overtreding en het college dus bevoegd is om handhavend op te treden, komt de voorzieningenrechter niet toe aan de beoordeling of de containers wel of niet voldoen aan PGS 15 en over wat in het kader van de opslag van verpakte ADR-stoffen de representatieve bedrijfssituatie is van verzoekster.
12. Verzoekster voert aan dat het college in de last onder dwangsom ten onrechte geen bedrag heeft vastgesteld waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd. Dit is in strijd met artikel 5:32b, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het college heeft op de zitting ook erkend dat hij in de last onder dwangsom een maximum bedrag had moeten stellen. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat aan de last onder dwangsom een gebrek kleeft. Na de belangenafweging zal zij beoordelen welke consequenties dit gebrek heeft.
Belangenafweging
13. Verzoekster vraagt de voorzieningenrechter de last onder dwangsom te schorsen.
14. Het belang van verzoekster dat pleit voor het schorsen van de last onder dwangsom is dat zij contractuele verplichtingen heeft voor het vervoeren van de verpakte ADR-stoffen en deze daarom ook moet kunnen opslaan. Dit belang moet de voorzieningenrechter afwegen tegen het belang van het college tegen het niet schorsen van de last onder dwangsom. Volgens het college is zijn belang gelegen in de bescherming van het milieu en de externe veiligheid.
15. De voorzieningenrechter weegt deze belangen als volgt. Het gaat hier om opslag van gevaarlijke stoffen in 6 containers zonder een daarvoor geldende melding of omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit. Als bij die opslag iets mis gaat, kan dat (grote) gevolgen hebben voor het milieu en de externe veiligheid. Tussen partijen is niet in geschil dat verzoekster al sinds 2017 op deze wijze verpakte ADR-stoffen opslaat. Daarbij hebben zich voor zover bekend tot nu toe geen incidenten voorgedaan. Maar dat betekent niet dat deze zich ook niet kunnen voordoen. Als een bedrijf ADR-stoffen wil opslaan dan moet zij voldoen aan de daarvoor geldende wet- en regelgeving om de kans op incidenten zo klein mogelijk te maken. Omdat sprake is van een overtreding van de wet- en regelgeving weegt de voorzieningenrechter de belangen tegen het niet schorsen van de last onder dwangsom in dit geval zwaarder. Zij zal het verzoek om de last onder dwangsom te schorsen daarom afwijzen.
15. Omdat aan de last onder dwangsom zoals aangegeven onder 12 een gebrek kleeft, ziet de voorzieningenrechter wel aanleiding om een andere voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter zal een voorlopig maximumbedrag stellen waarboven geen dwangsom wordt verbeurd. Op de zitting heeft het college toegelicht dat hij in dit geval zou uitgaan van een maximumbedrag van drie keer het bedrag per tijdseenheid. Dit betekent een bedrag van maximaal (3x € 7.500,- =) € 22.5000,- per container, dus totaal maximaal € 135.000,-. Dit maximumbedrag vindt de voorzieningenrechter in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom en zij zal dit dan ook overnemen.
17. Op de zitting heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot twee weken na de uitspraak van de voorzieningenrechter. Verzoekster heeft toegelicht dat zij gelet op het roulerend systeem in het bedrijfsproces binnen de afspraken met de opdrachtgever waarvoor de verpakte ADR-stoffen worden opgeslagen, een begunstigingstermijn van vier tot zes weken redelijk zou vinden.
18. Volgens vaste rechtspraak is voor de vraag of een begunstigingstermijn redelijk is slechts van belang of binnen die termijn aan de last kan worden voldaan. [4] Dat verzoekster vanwege haar contractuele verplichtingen liever langer de tijd zou hebben, begrijpt de voorzieningenrechter. Maar wat verzoekster aanvoert, geeft de voorzieningenrechter geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het niet mogelijk is om binnen de gestelde termijn van twee weken na de uitspraak van de voorzieningenrechter aan de last te voldoen. Daarom zal de voorzieningenrechter hiervoor geen voorlopige voorziening treffen.

Conclusie en gevolgen

19. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om de gehele last onder dwangsom te schorsen af, maar zij treft wel een andere voorziening. Zij stelt het bedrag waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd op maximaal € 22.5000,- per container en dus totaal € 135.000,-.
20. Omdat het college de begunstigingstermijn op de zitting heeft verlengd tot twee weken na de uitspraak van de voorzieningenrechter, heeft verzoekster nog twee weken de tijd om aan de last te voldoen voordat een eerste dwangsom van € 7.5000,- per week per container waar ADR-stoffen in worden opgeslagen verbeurt.
21. Omdat aan de last onder dwangsom een gebrek kleeft en de voorzieningenrechter daarom een voorlopige voorziening moet treffen, moet het college het griffierecht aan verzoekster vergoeden. Daarom krijgt verzoekster ook een vergoeding van haar proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt verzoekster een vast bedrag per proceshandeling. De gemachtigde heeft het verzoekschrift ingediend en aan de zitting deelgenomen. Elke proceshandeling heeft een waarde van € 907,-. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.814,-.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om de last onder dwangsom te schorsen af;
- treft de voorlopige voorziening dat het maximumbedrag waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd € 22.5000,- per container bedraagt en dus totaal € 135.000,-;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 385,- aan verzoekster moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan verzoekster.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C.A. van Kuijeren, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. I.C. de Zeeuw-'t Lam, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2025.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Artikel 3.37 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal).
2.Artikel 4.1005 van het Bal.
3.Artikel 3.28, aanhef en onder h, van het Bal.
4.De voorzieningenrechter verwijst bijvoorbeeld naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:167.