ECLI:NL:RBMNE:2025:3032

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
25 juni 2025
Publicatiedatum
25 juni 2025
Zaaknummer
11365093
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buitengerechtelijke ontbinding van franchiseovereenkomsten en onderhuurovereenkomsten met gedaagden

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 25 juni 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser] B.V. en verschillende gedaagden, waaronder [gedaagde sub 1] B.V. en [gedaagde sub 2] B.V. De eiser heeft de buitengerechtelijke ontbinding van de franchiseovereenkomsten ingeroepen, maar de ontbinding van de onderhuurovereenkomsten is niet rechtsgeldig verklaard. De rechter oordeelt dat de onderhuurovereenkomsten onlosmakelijk verbonden zijn met de franchiseovereenkomsten en dat gedaagden tekort zijn geschoten in hun betalingsverplichtingen. Gedaagden worden veroordeeld tot betaling van vervallen termijnen van de franchise fee, huurtermijnen, boetes en wettelijke rente aan eiser. De vorderingen van gedaagden in reconventie worden afgewezen, omdat zij onvoldoende hebben onderbouwd dat eiser onrechtmatig heeft gehandeld. De kantonrechter concludeert dat de ontbinding van de franchiseovereenkomsten gerechtvaardigd is, maar dat de onderhuurovereenkomsten niet buitengerechtelijk konden worden ontbonden. De rechter wijst de vorderingen van eiser grotendeels toe en legt gedaagden de proceskosten op.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Almere
Zaaknummer: 11365093 \ MC EXPL 24-6872
Vonnis van 25 juni 2025
in de zaak van
[eiser] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
gemachtigde: mr. J.H. Kolenbrander,
tegen

1.[gedaagde sub 1] B.V.,2. [gedaagde sub 2] B.V.,3. [gedaagde sub 3] ,4. [gedaagde sub 4] ,

allen gevestigd/wonende te [plaats] ,
gedaagde partijen in conventie,
eisende partijen in reconventie,
gemachtigde: mr. J.B.M. Swart.
Partijen worden hierna afzonderlijk [eiser] , [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , de heer [gedaagde sub 3] en mevrouw [gedaagde sub 4] genoemd.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] worden samen de franchisenemers genoemd.
De heer en mevrouw [gedaagden] worden samen aangeduid als [gedaagden] (in meervoud).

1.De kern van de zaak

1.1.
De franchisenemers exploiteerden twee vestigingen met de franchiseformule van [eiser] . [eiser] heeft de betreffende overeenkomsten buitengerechtelijk ontbonden en vordert vergoedingen van achterstallige huur, franchise fee, schadevergoedingen, boetes, rente, incassokosten en proceskosten, waaronder de beslagkosten.
De kantonrechter wijst deze vorderingen grotendeels toe.
1.2.
In reconventie vorderen gedaagden verschillende verklaringen voor recht, verwijzing naar de schadestaat en opheffing van de gelegde conservatoire beslagen.
De reconventionele vorderingen van gedaagden worden afgewezen.
1.3.
Deze (en de overige beslissingen) worden onder punt 4 toegelicht.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding;
  • de akte eiswijziging en nadere producties van [eiser] ;
  • de conclusie van antwoord en eis in reconventie;
  • de conclusie van antwoord in reconventie tevens akte (tweede) eiswijziging en aanvullende producties;
  • de akte uitlating producties tevens eisvermeerdering in reconventie en overlegging producties.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 mei 2025. Aan de zijde van [eiser] zijn verschenen de heer [A] (bestuurder), de heer [B] (countrymanager) en de heer [C] (franchise consultant), bijgestaan door mr. J.H. Kolenbrander. Namens gedaagden is verschenen de heer [gedaagde sub 3] (indirect bestuurder van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ), bijgestaan door mr. J.B.M. Swart.
De gemachtigde van beide partijen hebben aan de hand van overgelegde spreekaantekeningen hun standpunten toegelicht en vragen van de kantonrechter beantwoord. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat is besproken.
2.3.
Ten slotte heeft de kantonrechter bepaald dat vandaag vonnis wordt gewezen.

3.Het geschil

Inleiding
3.1.
[eiser] is franchisegever van de franchiseformule ‘ [eiser] ’ waarmee versbereide producten worden verkocht.
3.2.
[gedaagden] hebben twee franchiseovereenkomsten gesloten met [eiser] , met betrekking tot twee vestigingen:
aan de [adres 1] te [plaats] , op 1 september 2016. Op verzoek van [gedaagden] is deze franchise later ingebracht in [gedaagde sub 1] . Voor deze vestiging is ook een onderhuurovereenkomst gesloten tussen [eiser] en [gedaagde sub 1] .
Aan het [adres 2] te [plaats] , op 18 januari 2018. Op verzoek van [gedaagden] is deze franchise ingebracht in [gedaagde sub 2] . Voor deze vestiging is eveneens een onderhuurovereenkomst gesloten tussen [eiser] en [gedaagde sub 2] .
(hierna: de franchiseovereenkomsten en de onderhuurovereenkomsten).
3.3.
[gedaagden] zijn (middellijk) bestuurders van franchisenemers. [gedaagden] hebben zich in privé hoofdelijk verbonden voor de nakoming van de verplichtingen van de franchisenemers.
3.4.
[eiser] heeft bij brief van 12 februari 2025 de franchiseovereenkomsten en de onderhuurovereenkomsten ontbonden c.q. opgezegd vanwege betalingsachterstanden in zowel de huur als de (franchise)fee. Pas na een kortgedingvonnis van 15 april 2025 hebben franchisenemers de exploitatie van de vestigingen gestaakt en het gehuurde opgeleverd.
De vorderingen over en weer
3.5.
[eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, na eiswijzigingen, kort gezegd:
I. hoofdelijke veroordeling van [gedaagde sub 1] en [gedaagden] tot betaling van:
1. een bedrag van € 183.879,24;
2. (wettelijke handels)rente over de openstaande hoofdsommen uit hoofde van de franchiseovereenkomst [adres 1] vanaf 1 mei 2025;
3. contractuele boete of wettelijke (handels)rente over de openstaande hoofdsommen uit hoofde van de onderhuurovereenkomst [adres 1] vanaf 1 mei 2025;
4. € 34.500,00 aan verbeurde contractuele boetes, te vermeerderen met de wettelijk rente;
5. € 21.280,12 aan schadevergoeding terzake van de onderhuurovereenkomst [adres 1] , te vermeerderen met wettelijke rente;
6. € 6.400,00 aan schadevergoeding terzake van de franchiseovereenkomst [adres 1] , te vermeerderen met wettelijke rente;
II. hoofdelijke veroordeling van [gedaagde sub 2] en [gedaagden] tot betaling van:
1. een bedrag van € 308.119,59;
2. (wettelijke handels)rente over de openstaande hoofdsommen uit hoofde van de franchiseovereenkomst [adres 2] vanaf 1 mei 2025;
3. contractuele boete of wettelijke (handels)rente over de openstaande hoofdsommen uit hoofde van de onderhuurovereenkomst [adres 2] vanaf 1 mei 2025;
4. € 34.500,00 aan verbeurde contractuele boetes, te vermeerderen met de wettelijk rente;
5. € 26.425,34 aan schadevergoeding terzake van de onderhuurovereenkomst [adres 2] , te vermeerderen met wettelijke rente;
6. € 13.600,00 aan schadevergoeding terzake van de franchiseovereenkomst [adres 2] , te vermeerderen met wettelijke rente;
III. hoofdelijke veroordeling van alle gedaagden tot betaling van:
1. de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente;
2. de beslagkosten van € 6.957,21, te vermeerderen met wettelijke rente;
3. de aanvullende beslagkosten van € 2.100,45, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.6.
In reconventie vorderen gedaagden, na eiswijziging, kort gezegd:
een verklaring voor recht dat [eiser] onrechtmatig tegenover gedaagden heeft gehandeld door de op haar rustende zorgplicht niet na te leven en/of zich niet als goed franchisegever heeft gedragen tegenover gedaagden;
een verklaring voor recht dat de door [eiser] d.d. 12 februari 2025 aan gedaagden meegedeelde buitengerechtelijke ontbinding van de franchise- en de huurovereenkomsten niet rechtsgeldig heeft plaatsgevonden;
een verklaring voor recht dat [eiser] aansprakelijk is voor de schade die gedaagden lijden door de onder i) bedoelde schending en de onder ii) bedoelde niet-rechtsgeldige ontbinding en te bepalen dat [eiser] verplicht is deze schade aan gedaagden te vergoeden;
verwijzing naar de schadestaat, zodat de onder iii) bedoelde schade kan worden opgemaakt bij staat en vereffend volgens de wet;
een verklaring voor recht dat [eiser] een goodwillvergoeding en een vergoeding ex artikel 18/19 van de franchiseovereenkomsten aan gedaagden verschuldigd is voor zover de winkels aan de [adres 1] en het [adres 2] door of vanwege [eiser] (al dan niet via franchiseovereenkomsten en/of andersoortige gebruiksovereenkomsten met derden) zullen worden geëxploiteerd;
[eiser] de last op te leggen om de gelegde conservatoir beslagen op de roerende zaken en de aandelen op te heffen op straffe van verbeurte van een dwangsom;
betaling van de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.7.
Partijen voeren over en weer verweer tegen elkaars vorderingen.
3.8.
De kantonrechter zal hierna – voor zover voor de beoordeling van belang – ingaan op de stellingen van partijen.

4.De beoordeling

In conventie
4.1.
[eiser] vordert veroordeling van [gedaagde sub 1] tot betaling van in totaal € 183.879,24, bestaande uit:
uit hoofde van de franchiseovereenkomst:
  • € 45.362,98 aan hoofdsom,
  • € 3.287,18 aan wettelijke handelsrente, berekend tot en met 1 mei 2025,
  • € 1.187,97 aan buitengerechtelijke incassokosten,
uit hoofde van de onderhuurovereenkomst:
  • € 102.995,76 aan hoofdsom,
  • € 18.000,00 aan contractuele boete op grond van de onderhuurovereenkomst,
  • € 13.045,35 aan buitengerechtelijke incassokosten op grond van de onderhuurovereenkomst.
4.2.
Van [gedaagde sub 2] wordt een bedrag van in totaal € 308.119,59 gevorderd, bestaande uit:
uit hoofde van de franchiseovereenkomst:
  • € 84.881,21 aan hoofdsom,
  • € 6.174,99 aan wettelijke handelsrente, berekend tot en met 1 mei 2025,
  • € 1.540,05 aan buitengerechtelijke incassokosten,
uit hoofde van de onder onderhuurovereenkomst:
  • € 176.223,34 aan hoofdsom,
  • € 24.300,00 aan contractuele boete (tot en met 1 mei 2025),
  • € 15.000,00 aan buitengerechtelijke incassokosten.
Huur en franchise fee
4.3.
Gedaagden erkennen de achterstand in huur en franchise fee over 2024 en 2025.
Gedaagden voeren echter aan dat zij door een samenloop van omstandigheden door de bomen het spreekwoordelijke bos niet meer zagen in financiële zin: dit komt onder meer door de gemoedstoestand van [gedaagde sub 3] en doordat beide partijen personeel in dienst hadden dat steken heeft laten vallen. Zo is aan de zijde van gedaagden een manager aangesteld die het overzicht is verloren in de kasstromen en betalingen aan [eiser] . Verder bleek dat de heer [D] (voormalig directeur van [eiser] , hierna: [D] ) de zaken ook niet onder controle had: hij zou facturen die niet kloppen corrigeren en facturen te crediteren, maar hij is hier nooit meer op teruggekomen. Daarom zijn gedaagden ervan uitgegaan dat dit was opgelost, aldus gedaagden.
4.4.
Dit verweer kan gedaagden (wat hier verder ook van zij) niet baten: het gaat immers om brengschulden. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn zelf verantwoordelijk voor tijdige betalingen. Dat hun eigen interne medewerker er “een potje” van heeft gemaakt moet voor eigen rekening en risico blijven en kan niet aan [eiser] worden tegengeworpen.
4.5.
Verder voeren gedaagden aan dat sprake is van rechtsverwerking met betrekking tot de facturen van vóór 2024. Naar vaste rechtspraak geldt dat om rechtsverwerking te kunnen aannemen nodig is dat de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht of bevoegdheid. Er moet daarbij bijvoorbeeld sprake zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij de wederpartij gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, of waardoor de positie van de schuldenaar onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden indien de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken.
In dit verband stellen gedaagden dat [D] heeft toegezegd dat creditfacturen zouden worden gezonden en dat vervolgens niets meer is gehoord over de betreffende facturen. Het had echter op de weg van gedaagden gelegen om deze toegezegde crediteringen te onderbouwen, zeker gelet op de uitdrukkelijke betwisting door [eiser] . Gedaagden hebben dit nagelaten. Bovendien levert het enkele tijdsverloop geen toereikende grond op voor het aannemen van rechtsverwerking. Het beroep op rechtsverwerking faalt dus.
4.6.
Daarnaast hebben gedaagden een beroep gedaan op verjaring. Omdat zij de producties bij dagvaarding niet hebben kunnen bekijken (doordat de bestanden op de usb-stick niet konden worden geopend), zouden zij op dit punt nog terugkomen [1] . Dit hebben gedaagden niet meer gedaan. Bovendien blijkt uit de door [eiser] overgelegde aanmaningsbrieven dat steeds tijdig stuitingshandelingen zijn verricht. Daarom moet ook het beroep op verjaring worden verworpen.
4.7.
Het voorgaande betekent dat de gevorderde hoofdsommen ten aanzien van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] toewijsbaar zijn.
Rente en boete
4.8.
[eiser] vordert (primair) wettelijke handelsrente over de hoofdsommen uit hoofde van de franchiseovereenkomsten en contractuele boete over de hoofdsommen uit hoofde van de onderhuurovereenkomsten.
4.9.
Ten aanzien van de wettelijke handelsrente over de hoofdsommen geldt dat die op grond van artikel 6:119a BW toewijsbaar is. De vorderingen met betrekking tot de wettelijke handelsrente zullen daarom worden toegewezen (berekend t/m 1 mei 2025 gaat het om een bedrag van € 3.287,18 m.b.t. [gedaagde sub 1] en € 6.174,99 m.b.t. [gedaagde sub 2] )
4.10.
De gevorderde contractuele boetes (€ 18.000,00 ten aanzien van [gedaagde sub 1] en € 24.300,00 ten aanzien van [gedaagde sub 2] ) zijn gebaseerd op artikel 25.3 van de toepasselijke algemene bepalingen huurovereenkomst winkelruimte (hierna: AB ). De vraag is hoe deze boetebepaling uitgelegd moet worden. [eiser] legt de bepaling zo uit dat de boete (1% van het verschuldigde per kalendermaand, met een minimum van € 300,00) cumuleert en dus voor elke maand huur, over elke maand dat deze niet (tijdig) is betaald, opnieuw verschuldigd is. De kantonrechter volgt deze uitleg niet. [2]
De kantonrechter is van oordeel dat de bepaling zo moet worden uitgelegd dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voor elke maand huurachterstand die niet (tijdig) is betaald, slechts eenmaal de boete verschuldigd is. Dit betekent dat [gedaagde sub 1] een boete van € 2.700,00 (= 9 x € 300,00) (in plaats van € 18.000,00 [3] ) en dat [gedaagde sub 2] een boete van € 3.300,00 (= 11 x € 300,00) verschuldigd is (in plaats van € 24.300,00 [4] ).
4.11.
Voor het beroep van gedaagden op verdere matiging van de boetes geldt het volgende. Op grond van artikel 6:94 lid 1 BW kan de kantonrechter op verlangen van de schuldenaar, indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist, de bedongen boete matigen. De kantonrechter dient zijn bevoegdheid terughoudend te hanteren. Matiging is alleen aan de orde als toepassing van een boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt. Dit is niet het geval. Het beroep op (verdere) matiging moet daarom worden verworpen.
Incassokosten
4.12.
[eiser] vordert verder betaling van buitengerechtelijke incassokosten: € 14.233,32 ten aanzien van [gedaagde sub 1] en € 16.540,05 ten aanzien van [gedaagde sub 2] .
De kantonrechter stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is. In deze zaak zijn partijen – beide partijen daarbij handelend in de uitoefening van beroep of bedrijf – in artikel 30.1 AB echter een vergoeding van buitengerechtelijke (incasso)kosten overeengekomen die van de wettelijke regeling afwijkt, namelijk 15% van de hoofdsom (met een maximum van € 15.000,00). De door [eiser] gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke (incasso)kosten komt op grond van deze bepaling in beginsel voor toewijzing in aanmerking. In dit geval ziet de kantonrechter echter aanleiding om de vergoeding op grond van het bepaalde in artikel 242 Rv ambtshalve te matigen tot het toepasselijke tarief van het Besluit, welk tarief wordt geacht redelijk te zijn, omdat niet gesteld of gebleken is dat de werkelijke kosten van [eiser] hoger zijn dan dit tarief. [5] De kantonrechter zal de buitengerechtelijke kosten dan ook toewijzen over de in totaal toewijsbare hoofdsommen van € 148.358,74 ( [gedaagde sub 1] ) en € 261.104,55 ( [gedaagde sub 2] ) en wel tot het wettelijke tarief, zodat een bedrag van € 2.732,89 wordt toegewezen ten aanzien van [gedaagde sub 1] en € 3.727,43 ten aanzien van [gedaagde sub 2] .
Ontbindingen
4.13.
Bij brief van 12 februari 2025 heeft [eiser] zowel de franchise- als de onderhuurovereenkomsten willen ontbinden, omdat franchisenemers stelselmatig tekort (blijven) schieten in hun (betalings)verplichtingen uit hoofde van zowel de franchise- als de onderhuurovereenkomsten.
4.14.
Vooropgesteld wordt dat franchisenemers aanzienlijke betalingsachterstanden hebben laten ontstaan. [eiser] heeft – vóór deze bodemprocedure – vele aanmaningen gestuurd waar geen reactie op volgde, laat staan een betaling. Ook aan de lopende betalingsverplichtingen wordt niet voldaan, niet ten tijde van de onderhandelingen en ook niet na het aanhangig maken van deze bodemprocedure. Dit terwijl zij de exploitatie en het gebruik van het gehuurde (ondanks de ontbinding) nog hebben voortgezet tot en met 17 april 2025. Gelet op de aanzienlijke achterstanden, die alleen maar oplopen, is de kantonrechter van oordeel dat de ontbinding van de franchiseovereenkomsten volstrekt gerechtvaardigd is. Dit niet alleen op grond van artikel 6:265 BW, maar ook op grond van artikel 17.1 sub c en d / 16.1 sub d en e van de respectievelijke franchiseovereenkomsten. Van eigen schuld van [eiser] aan deze tekortkomingen is geen sprake.
4.15.
Ten aanzien van de onderhuurovereenkomsten heeft [eiser] deze echter niet buitengerechtelijk kunnen ontbinden. De huurovereenkomst moet in beginsel immers op vordering door de kantonrechter worden ontbonden. Dit volgt ook uit artikel 37/38 van de respectievelijke onderhuurovereenkomsten:
“Een tekortkoming van huurder in haar verplichtingen uit hoofde van de
franchiseovereenkomst geldt als een ernstige toerekenbare tekortkoming van huurder in
haar verplichtingen uit hoofde van de huurovereenkomst die grond geeft voor het
vorderen van ontbinding door verhuurder bij de rechter op grond van art. 7:231 BW.”
Gedaagden zijn echter akkoord gegaan met het einde van de onderhuurovereenkomsten. [6] Ook op de mondelinge behandeling is gebleken dat gedaagden berusten in het einde van de onderhuurovereenkomsten. Gelet op de ontbinding van de franchiseovereenkomsten hebben gedaagden ook niets meer aan de onderhuurovereenkomsten: de franchiseovereenkomsten zijn namelijk onlosmakelijk verbonden met de onderhuurovereenkomsten, waarbij is overeengekomen dat het gehuurde enkel voor de exploitatie van de [eiser] -franchiseformule mag worden gebruikt. Gelet op het voorgaande moet het ervoor worden gehouden dat de onderhuurovereenkomsten ook zijn geëindigd.
Schadevergoedingen
4.16.
[eiser] vordert op grond van artikel 6:277 BW een vergoeding van de schade die zij lijdt doordat de franchise- en de onderhuurovereenkomsten voortijdig zijn geëindigd door de toerekenbare tekortkomingen van gedaagden. [eiser] begroot die schade (in ieder geval) op de termijnen die verschuldigd zijn in de periode na ontbinding tot het daadwerkelijke staken van de exploitatie: dus 12 februari 2025 tot en met 17 april 2025.
4.17.
De kantonrechter overweegt hierover het volgende. Indien de overeenkomsten niet door de hiervoor vastgestelde toerekenbare tekortkomingen van franchisenemers zouden zijn geëindigd zouden de overeenkomsten nog zijn doorgelopen tot en met 17 april 2025. Franchisenemers hebben de vestigingen ook geëxploiteerd tot en met 17 april 2025. Ondertussen moet [eiser] ook aan haar betalingsverplichtingen voldoen ten opzichte van de hoofdverhuurder. [eiser] maakt dus terecht aanspraak op een vergoeding ter hoogte van de huur en fee over de genoemde periode na de ontbinding van de franchiseovereenkomsten en de beoogde beëindiging van de onderhuurovereenkomsten, omdat dit de inkomsten zijn die [eiser] derft als gevolg van de toerekenbare tekortkomingen van franchisenemers.
4.18.
De hoogte van de door [eiser] berekende schadevergoeding hebben gedaagden onvoldoende betwist. De maandelijks verschuldigde franchise fee is een vast percentage en niet afhankelijk van de mate van inspanningen door [eiser] . De gevorderde schadevergoeding voor misgelopen fee en huur zullen dan ook worden toegewezen zoals gevorderd, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Boete o.g.v. de franchiseovereenkomsten
4.19.
[eiser] vordert ook boetes omdat franchisenemers na de ontbinding van de franchiseovereenkomsten per 12 februari 2025 de exploitatie van de vestigingen niet hebben gestaakt. Dit is in strijd met artikelen 20.4 / 19.5 van de respectievelijke franchiseovereenkomsten:
“Het is franchisepartner verboden na beëindiging van deze overeenkomst know how met
betrekking tot de [eiser] -formule, waaronder onderdelen van het Handboek en de te
volgen werkwijzen en procedures, openbaar te maken, dan wel ten behoeve van zichzelf
of derden aan te wenden.”
Hier staat een boete op van € 2.000 per overtreding, te vermeerderen met € 500,00 per dag. [7]
Aangezien tussen 12 februari 2025 tot en met 17 april 2025 65 dagen zijn verstreken is zowel [gedaagde sub 1] als [gedaagde sub 2] een boete van € 34.500,00 (€ 2.000,00 + 65 x € 500,00) verschuldigd, te vermeerderen met wettelijke handelsrente, aldus [eiser] .
4.20.
De kantonrechter is van oordeel dat deze bepaling strikt genomen niet is bedoeld voor de situatie in deze zaak. Deze bepaling is namelijk opgenomen onder het kopje “geheimhouding en non-concurrentiebeding.” In deze zaak gaat het echter niet om een franchisenemer die een nieuwe onderneming is gestart in strijd met dit geheimhouding- en non-concurrentiebeding, maar om franchisenemers die de exploitatie hebben voortgezet (mede) omdat zij vinden dat sprake is van een niet-rechtsgeldige buitengerechtelijke ontbinding van de overeenkomsten. Dit klopt ten aanzien van de onderhuurovereenkomsten. Bovendien is hiervoor reeds geoordeeld dat franchisenemers al een schadevergoeding moeten betalen met betrekking tot deze periode. Onder deze omstandigheden ziet de kantonrechter aanleiding om deze boetes af te wijzen.
Hoofdelijke veroordeling
4.21.
[gedaagden] hebben zich contractueel hoofdelijk verbonden aan zowel [gedaagde sub 1] als [gedaagde sub 2] voor de nakoming van de verplichtingen en bepalingen uit hoofde van de franchise- en daarmee samenhangende overeenkomsten. [gedaagden] zullen daarom hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van hetgeen waartoe [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] worden veroordeeld.
Proceskosten in conventie
4.22.
Gedaagden zijn in conventie grotendeels in het ongelijk gesteld en worden daarom hoofdelijk veroordeeld tot betaling van de proceskosten (inclusief nakosten).
Tot de proceskosten behoren ook de beslagkosten, die toewijsbaar zijn op grond van artikel 706 Rv. De beslagkosten worden begroot conform de afrekeningen van de deurwaarder op in totaal € 9.057,66 (= € 6.957,21 + € 2.100,45) en het salaris gemachtigde voor de beslagrekesten op € 2.174,00 (2 punten x tarief € 1.087,00). Het griffierecht voor de beslagrekesten (€ 714,00 en € 688,00) is verrekend met het griffierecht van deze bodemzaak. De proceskosten van [eiser] worden dan begroot op:
- dagvaarding
112,37
- griffierecht
1.409,00
- salaris advocaat
4.348,00
(4 punten × € 1.087,00)
- nakosten
- beslagkosten
135,00
9.057,66 +
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
15.062,03
4.23.
Ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals
vermeld in de beslissing.
In reconventie
Geen onrechtmatig handelen
4.24.
In reconventie vorderen gedaagden een verklaring voor recht dat [eiser] , kort gezegd, onrechtmatig tegenover gedaagden heeft gehandeld door de op haar rustende zorgplicht tegenover gedaagden niet na te leven en/of zich niet als goed franchisegever tegenover gedaagden heeft gedragen.
4.25.
Gedaagden stellen dat [eiser] op geen enkele wijze heeft meegewerkt aan een ordentelijke oplossing/overdracht van de ondernemingen, maar laten na om dit voldoende te onderbouwen. Dit had wel op de weg van gedaagden gelegen, zeker gelet op de gemotiveerde betwisting door [eiser] waarbij zij ter onderbouwing onder meer de volgende correspondentie heeft overgelegd:
1. E-mail van 6 december 2024 van (de gemachtigde van) [eiser] aan de (gemachtigde van) gedaagden [8] :
 “Het gaat zo echt niet meer. Uw cliënten zijn onbereikbaar voor cliënte en van uw zijde verneem ik ook niet, ondanks mijn herhaaldelijke verzoeken daartoe. Tevens blijven de schulden alleen maar oplopen aan de zijde van uw cliënten, terwijl – het zij herhaal – er
voldoendeinkomsten uit de exploitatie komen om cliënte te kunnen betalen.
Daarnaast is het volstrekt onbegrijpelijk dat uw cliënten richting cliënte de vurige wens uiten om voortijdig (per 1 januari 2025 kennelijk) de exploitatie van de winkels te staken, om vervolgens totaal niet te reageren op uitnodigingen van cliënte om daarover te praten.
Cliënte voelt zich dan ook volledig vrij om vanaf heden haar verplichtingen jegens uw cliënten op te schorten. Hebben uw cliënten niet
uiterlijk woensdag 11 december a.s.alsnog aan al hun (betalings-)verplichtingen voldaan, dan voelt cliënte zich vrij om de franchise- en onderhuurovereenkomsten op te zeggen c.q. te ontbinden. Cliënte zal dan ook aanspraak maken op het postcontractuele non-concurrentiebeding van één jaar. (…) Door op deze wijze te handelen, gedragen uw cliënten zich niet als goed franchisenemers, zoals bedoeld in de Wet franchise.”
2. E-mails van respectievelijk 13, 14 en 15 januari 2025 van (de gemachtigde van) [eiser] aan (de gemachtigde van) gedaagden [9] :
 13 januari 2025: “Naar aanleiding van onderstaande e-mail hebben we helaas niet van je vernomen. Dat verbaast ons, aangezien jij tijdens ons overleg op 18 december jl. in Baarn meermaals hebt aangegeven op een zo kort mogelijke termijn de franchise- en onderhuurovereenkomsten met ons te willen beëindigen. En ook op korte termijn met een concreet voorstel te zullen komen. Vervolgens blijft het weken stil aan jouw zijde. Dat kunnen wij niet met elkaar rijmen. (…)
Tijdens ons overleg op 18 december jl. hebben we jou overigens nogmaals aangegeven dat we alleen bereid zijn enige minnelijke gesprek met jullie te voeren als de openstaande posten in ieder geval niet verder oplopen. (…)
We zullen dan gaan aansturen op directe beëindiging van de franchise- en onderhuurovereenkomsten. Dat heeft niet onze voorkeur, maar bij gebreke van enige reactie of betaling van jullie zijde kunnen we niet anders meer. (…)”
 15 januari 2025: “Ondanks de onderstaande e-mails van cliënte en mijzelf van respectievelijk 13 en 14 januari 2025 jl. – en ondanks de eerdere toezegging van de heer [gedaagde sub 3] – hebben uw cliënten niet (tijdig) de facturen van december 2024 voldaan.
Cliënte is voornemens om op korte termijn de franchise- en onderhuurovereenkomsten met uw cliënten te ontbinden vanwege de stelselmatige tekortkomingen aan de zijde van uw cliënten. Verdere
gesprekken over een minnelijke regeling hebben in de visie van cliënte op deze wijze geen zin meer, omdat uw cliënten zich (wederom) niet als goed franchisenemers gedragen. Om voornoemde ontbindingen te voorkomen, dienen uw cliënten uiterlijk vandaag (15 januari 2025) alsnog de openstaande facturen voldaan te hebben. Naar ik begrijp van cliënte is er ook genoeg omzet behaald in de vestigingen om dat mogelijk te maken. Ook wil cliënte (uiterlijk) vandaag een inhoudelijke reactie van de zijde van uw cliënten op de onderstaande e-mails.”
4.26.
Ondanks deze berichten volgde van gedaagden geen (tijdige) reactie, laat staan enige betaling. Daarom is [eiser] bij brief van 12 februari 2025 tot ontbinding (en voor zover nodig opzegging) van de overeenkomsten overgegaan. [10] Uit de beschikbare stukken volgt dus juist dat gedaagden geen medewerking verlenen en zich niet als goede franchisenemers hebben gedragen. Gedaagden hebben onvoldoende onderbouwd dat [eiser] onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld. De gevorderde verklaring voor recht moet daarom worden afgewezen.
Buitengerechtelijke ontbinding
4.27.
Verder vorderen gedaagden dat een verklaring voor recht dat de door [eiser] d.d. 12 februari 2025 aan gedaagden meegedeelde buitengerechtelijke ontbinding van de franchise- en de huurovereenkomsten niet rechtsgeldig heeft plaatsgevonden.
4.28.
Zoals hiervoor al in r.o. 4.14 is overwogen is [eiser] gerechtvaardigd overgegaan tot buitengerechtelijke ontbinding van de franchiseovereenkomsten. Daarentegen is de ontbinding van de onderhuurovereenkomsten – enkel op grond van de ontbindingsbrief – niet rechtsgeldig. De verklaring voor recht dat de buitengerechtelijke ontbinding niet rechtsgeldig heeft plaatsgevonden zal desondanks worden afgewezen, omdat het belang bij toewijzing van die vordering ontbreekt. Immers hierboven is reeds vastgesteld dat door het einde van de franchise overeenkomsten de facto ook een einde is gekomen aan de onderhuurovereenkomsten.
Geen verwijzing naar de schadestaatprocedure
4.29.
Aangezien hiervoor al is geoordeeld dat onvoldoende is gebleken dat [eiser] onrechtmatig jegens gedaagden heeft gehandeld, moet de gevorderde verklaring voor recht dat [eiser] aansprakelijk is voor de schade als gevolg hiervan en de verwijzing naar de schadestaatprocedure worden afgewezen.
4.30.
Dit geldt ook ten aanzien van de gestelde schade door de niet-rechtsgeldige ontbinding van de onderhuurovereenkomsten. Door de gerechtvaardigde ontbinding van de franchiseovereenkomsten hebben franchisenemers immers als gevolg van het eindigen van de onderhuurovereenkomsten (ook al was dat niet correct gegaan) geen schade geleden. Het gehuurde was immers gekoppeld aan en exclusief te gebruiken voor de franchiseformule van [eiser] .
Goodwill en of een vergoeding ex artikel 18/19 van de franchiseovereenkomsten
4.31.
Verder vorderen gedaagden een verklaring voor recht dat [eiser] een goodwillvergoeding en een vergoeding ex 18/19 van de respectievelijke franchiseovereenkomsten aan gedaagden verschuldigd is.
4.32.
Over goodwill is in artikelen 18.8 / 17.10 van de respectievelijke franchiseovereenkomsten bepaald dat bij beëindiging van deze overeenkomst, om welke reden dan ook, de franchisepartner nooit enige aanspraak kan maken op franchisegever op vergoeding van immateriële schade en/of goodwill. Deze bepaling is in strijd met artikel 7:920 lid 1 onder b BW en daarom nietig op grond van artikel 7:922 BW. Dit betekent dat dit beding, maar niet de hele franchiseovereenkomst waar het beding onderdeel van uitmaakt, wordt geacht vanaf het moment van sluiten ongeldig te zijn en nooit te hebben bestaan.
4.33.
Indien goodwill aanwezig is in de onderneming van de franchisenemer moet worden bepaald welke omvang deze heeft. Indien de omvang is vastgesteld, dient te worden bepaald in welke mate deze aan de franchisenemer is toe te rekenen. Het is geen gegeven dát er goodwill in de onderneming van de franchisenemer aanwezig is, noch dat, als er goodwill aanwezig is, deze niet bijvoorbeeld aan de franchisegever toegerekend moet worden. Aandachtspunten daarbij zijn in hoeverre de goodwill is toe te rekenen aan de (persoon van) de franchisenemer zoals een uitbreiding van het aantal klanten of transacties gedurende de looptijd door zijn persoonlijke inzet of vaardigheden, of aan (het succes van) de formule in het algemeen (NV, Kamerstukken II 2019/20, 35392, 6, p. 43-45). Bij ‘hard franchise’, waarbij ketens veelal een relatief grote uniformiteit en naamsbekendheid hebben, zal de goodwill voor een belangrijk deel toe te rekenen zijn aan de franchiseformule en dus aan de franchisegever. Bij ‘soft franchise’, waarbij de uniformiteit en naamsbekendheid van de franchiseketen doorgaans een minder grote rol speelt in de exploitatie dan bij ‘hard franchise’, en het succes van een franchiseonderneming in belangrijkere mate bepaald kan worden door de aanpak van de individuele franchisenemer, zal doorgaans een groter deel van de goodwill toe te rekenen zijn aan de franchisenemer. Indien en voor zover goodwill aanwezig is in de onderneming van de franchisenemer en aan hem is toe te rekenen, verplicht artikel 7:920 lid 1 BW de franchisegever bij overname van de onderneming van de franchisenemer door de franchisegever deze goodwill te vergoeden. Als een nieuwe franchisenemer de franchisevestiging overneemt geldt artikel 7:920 lid 1 BW niet, tenzij deze voortzetting is gedaan met het oogmerk om uitbetaling van goodwill te omzeilen.
4.34.
Volgens franchisenemers kan het niet zo zijn dat [eiser] zonder ook maar enige vergoeding aan franchisenemers de winkels laat exploiteren (of zelf exploiteert), hetgeen thans wel het geval lijkt te worden. Franchisenemers onderbouwen op geen enkele wijze de omvang van de vermeende aanspraak op goodwill, aan de hand van bovengenoemde uitgangspunten. De kantonrechter sluit niet uit dat [eiser] aan franchisenemers een goodwill is verschuldigd, maar kan dat eenvoudigweg niet vast stellen (ook in het licht van de stelling van [eiser] dat de goodwill zou zijn verdampt). Het is aan partijen om daar nader over in gesprek te gaan.
4.35.
Het gevolg is wel dat de verklaring voor recht dat [eiser] goodwill is verschuldigd thans in deze procedure niet kan worden toegewezen.
4.36.
Ten aanzien van de verklaring voor recht over de vergoeding ex artikel 18/19 van de respectievelijke franchiseovereenkomsten, overweegt de kantonrechter het volgende.
Dit artikel bevat de aanbiedingsplicht en regelt hoe de onderneming kan worden overgedragen bij beëindiging van de activiteiten van franchisenemers. In dit artikel wordt expliciet alleen “beëindiging” genoemd, anders dan in het artikel (17/18) daarvoor, waarin expliciet “ontbinding” wordt genoemd (naast beëindiging). Ontbinding is iets anders dan beëindiging (“ongeacht de reden van beëindiging”). Nog daargelaten de vraag of franchisenemers ook ingeval van ontbinding een beroep op deze bepaling kunnen doen, hebben zij niet conform deze bepaling gehandeld. Zo hadden franchisenemers [eiser] in de gelegenheid moeten stellen de exploitatie van de onderneming (inclusief franchiserechten en de totale winkelinrichting) over te nemen tegen de waarde in het economisch verkeer, waarbij zij gehouden zijn om
schriftelijkopgave te doen van de koopprijs en de verdere verkoopvoorwaarden. Ondanks dat [eiser] op 19 december 2024 en op 13 januari 2025 [11] heeft gevraagd om een concreet en onderbouwd voorstel is die niet gekomen. Pas op 20 maart 2025 (toen de franchiseovereenkomsten al terecht waren ontbonden) komt een schriftelijk voorstel. Als dit voorstel al als een realistische en voldoende onderbouwde aanbieding kan worden beschouwd, waarop [eiser] niet binnen 30 dagen schriftelijk heeft bevestigd dat zij de onderneming wenst over te nemen, dan

is franchisepartner vervolgens binnen 30 dagen gerechtigd zelf een derde voor te dragen die bereid is de onderneming over te nemen voor dezelfde koopprijs en dezelfde overige verkoopvoorwaarden als de franchisepartner aan franchisegever had aangeboden.
Ook hier hebben gedaagden niet overeenkomstig deze bepaling gehandeld. Dat de ondernemingen niet
going concernkonden worden overgedragen, kan dus niet aan [eiser] worden tegengeworpen.
4.37.
Het voorgaande betekent dat de verklaring voor recht ten aanzien van de vergoeding ex artikel 18/19 van de franchise overeenkomsten eveneens zal worden afgewezen.
Opheffing beslagen
4.38.
Gedaagden vorderen tot slot opheffing van de door [eiser] gelegde conservatoire beslagen, maar zij hebben onvoldoende daarvoor gesteld. Aangezien de vorderingen van [eiser] in conventie grotendeels zijn toegewezen, ziet de kantonrechter onvoldoende aanleiding om tot opheffing over te gaan. Deze vorderingen moeten daarom worden afgewezen.
Proceskosten in reconventie
4.39.
Ook in reconventie zullen gedaagden, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partijen, hoofdelijk in proceskosten (inclusief nakosten) worden veroordeeld.
De proceskosten in reconventie van [eiser] worden tot aan dit vonnis begroot op:
- salaris gemachtigde € 271,00 (1 punt x tarief € 271,00)
- nakosten € 135,00 +plus eventuele betekeningskosten)
totaal € 406,00
4.40.
Ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals
vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De kantonrechter
in conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagden] hoofdelijk tot betaling aan [eiser] van:
1. € 45.362,98 uit hoofde van de franchiseovereenkomst, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 2 mei 2025 tot de dag van betaling;
2. € 3.287,18 aan wettelijke handelsrente, berekend tot en met 1 mei 2025;
3. € 102.995,76 uit hoofde van de onderhuurovereenkomst, te vermeerderen met de contractuele boete vanaf 2 mei 2025 tot de dag van algehele voldoening;
4. € 2.700,00 aan contractuele boete, berekend tot en met 1 mei 2025;
5. € 2.732,89 aan buitengerechtelijke incassokosten;
6. € 21.280,12 aan schadevergoeding terzake de onderhuurovereenkomst, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 mei 2025 tot de dag van betaling;
7. € 6.400,00 aan schadevergoeding terzake de franchiseovereenkomst, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 mei 2025 tot de dag van betaling;
5.2.
veroordeelt [gedaagde sub 2] en [gedaagden] hoofdelijk tot betaling aan [eiser] van:
1. € 84.881,21 uit hoofde van de franchiseovereenkomst, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 2 mei 2025 tot de dag van betaling;
2. € 6.174,99 aan wettelijke handelsrente, berekend tot en met 1 mei 2025;
3. € 176.223,34 uit hoofde van de onderhuurovereenkomst, te vermeerderen met de contractuele boete vanaf 2 mei 2025 tot de dag van algehele voldoening;
4. € 3.300,00 aan contractuele boete, berekend tot en met 1 mei 2025;
5. € 3.727,43 aan buitengerechtelijke incassokosten;
6. € 26.425,34 aan schadevergoeding terzake de onderhuurovereenkomst, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 mei 2025 tot de dag van betaling;
7. € 13.600,00 aan schadevergoeding terzake de franchiseovereenkomst, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 mei 2025 tot de dag van betaling;
5.3.
veroordeelt alle gedaagden hoofdelijk tot betaling van de proceskosten van [eiser] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 15.062,03 (inclusief de beslagkosten)
,te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als gedaagden niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moeten zij ook de betekeningskosten betalen;
5.4.
veroordeelt gedaagden hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald;
5.5.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
in reconventie
5.7.
wijst de vorderingen in reconventie van gedaagden af;
5.8.
veroordeelt gedaagden hoofdelijk tot betaling van de proceskosten in reconventie van [eiser] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 406,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als gedaagden niet tijdig aan de veroordeling voldoen en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet zij ook de betekeningskosten betalen;
5.9.
veroordeelt gedaagden hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald;
5.10.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.M. Berendsen en in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2025.
1298

Voetnoten

1.Conclusie van antwoord, punt 22.
2.Zie Hof Amsterdam 17 december 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:4499 en Hof ’s-Hertogenbosch 16 maart 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:892.
3.Productie 42 bij dagvaarding.
4.Productie 43 bij dagvaarding.
5.Zie Hoge Raad van 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1868 (r.o. 3.5.3 en 3.5.7).
6.Zie akte van 21 mei 2015 van gedaagden, punt 33.
7.Zie artikel 23.1 / 22.1 van de respectievelijke franchiseovereenkomsten.
8.Productie 21 van [eiser] .
9.Productie 26 van [eiser] .
10.Productie 27 van [eiser] .
11.Producties 24 en 26 van [eiser] .