ECLI:NL:RBMNE:2025:3016

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
1 mei 2025
Publicatiedatum
24 juni 2025
Zaaknummer
UTR 24/5262
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de oplegging van een onderzoek naar rijgeschiktheid na melding door de politie

Op 1 mei 2025 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser en het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) over de oplegging van een onderzoek naar de rijgeschiktheid van eiser. Dit onderzoek was opgelegd naar aanleiding van een melding van de politie op 24 februari 2024, waarin werd gesuggereerd dat eiser mogelijk niet geschikt was om te rijden. Eiser was het niet eens met de vermelding in het besluit dat hij bekend was met psychoses, wat volgens hem onterecht was. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, omdat de vermelding over psychoses inderdaad onjuist was. Echter, de rechtbank oordeelde dat het CBR terecht een onderzoek naar de rijgeschiktheid had opgelegd, omdat er voldoende redenen waren om aan te nemen dat eiser niet geestelijk geschikt was om een voertuig te besturen. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten, wat betekent dat het CBR de verplichting behoudt om een onderzoek naar de rijgeschiktheid uit te voeren. Eiser heeft recht op vergoeding van het griffierecht en proceskosten, die door het CBR moeten worden betaald. De uitspraak is openbaar gemaakt op dezelfde dag, en partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 24/5262

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

1 mei 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. N. de Vos),
en

de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, het CBR

(gemachtigde: mr. S.A. Launspach).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de oplegging van een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid op grond van artikel 131 van de Wegenverkeerswet 1994.
Het onderzoek is aan eiser opgelegd omdat de politie over hem een mededeling heeft gedaan aan het CBR als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 naar aanleiding van een incident op 24 februari 2024. Op grond van dit artikel doet de politie een schriftelijke mededeling aan het CBR als er een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig.
Met het bestreden besluit van 28 juni 2024 op het bezwaar van eiser is het CBR bij dat besluit gebleven.
Eiser is het daar niet mee eens en heeft beroep ingesteld. Het CBR heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van het CBR van 28 juni 2024 op 1 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, vergezeld door zijn moeder [A] , de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het CBR.
Na afloop van zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beoordeling door de rechtbank

1. De rechtbank is van oordeel dat het beroep van eiser gegrond is, omdat eiser gelijk heeft dat ten onrechte in het bestreden besluit staat vermeld dat hij bekend is met psychoses. Inmiddels is namelijk uit informatie van eisers psychiater en de informatie van de politie gebleken dat dit onjuist is.
2. Het beroep is gegrond, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit blijven wel in stand. Het CBR heeft eiser namelijk wel terecht een onderzoek naar de rijgeschiktheid opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3. De rechtbank stelt voorop dat voor het opleggen van een onderzoek naar de rijgeschiktheid slechts een vermoeden van ongeschiktheid hoeft te worden vastgesteld. [1] Het opgelegde onderzoek is juist bedoeld om vervolgens daadwerkelijk te kunnen bepalen of iemand al dan niet geschikt is om een motorrijtuig te besturen.
4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het CBR uit de informatie van de politie, ook zonder de onterechte vermelding over psychoses, in redelijkheid het vermoeden mogen ontlenen dat eiser niet langer beschikt over de geestelijke geschiktheid die is vereist voor het besturen van een motorvoertuig.
5. Uit het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 25 februari 2024 blijkt in ieder geval dat eiser tegen de meldkamer zou hebben gezegd dat hij was doorgedraaid en dat hij zichzelf wat aan zou willen doen. Ook staat in het proces-verbaal dat de verbalisant eiser heeft gebeld en hoorde dat eiser enorm in paniek en overstuur was. Eiser heeft toen tegen de verbalisant gezegd dat hij helemaal de weg kwijt was en dat hij zelf naar de [instelling] is gereden, dat nu direct iemand hem moest gaan helpen anders zou hij mensen wat aan gaan doen. Ondanks dat eiser op de zitting heeft uitgelegd dat dit moet worden gezien als een uiting van zijn frustratie omdat hij niet werd geholpen, vindt de rechtbank dat de politie dergelijke uitingen terecht serieus heeft genomen en daarom ook een melding bij het CBR heeft gedaan. Vervolgens heeft het CBR dan ook, op basis van die informatie, terecht een onderzoek naar eisers rijgeschiktheid opgelegd.
6. Uit het onderzoek is later gebleken dat eiser geschikt is om te rijden. Dat verandert niets aan het gegeven dat er wel terecht zorg was dat eiser mogelijk niet geschikt was om te rijden. Daarom blijven de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand.

Conclusie en gevolgen

Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand laten. Het CBR mocht aan eiser een onderzoek naar de rijgeschiktheid opleggen.
Omdat beroep gegrond is moet het CBR het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Het CBR moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.814,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 28 juni 2024;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- bepaalt dat het CBR het griffierecht van € 187,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het CBR tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2025 door mr. M. van der Knijff, rechter, in aanwezigheid van mr. K.E. Pruntel, griffier.
griffier
rechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 4 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:657.