Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een vergunning op grond van de Wbr is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt. De aanvraag om een vergunning is ingediend voor 1 januari 2024. Dat betekent dat in dit geval de Wbr, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wbr kan de minister een vergunning slechts weigeren ter bescherming van waterstaatswerken en ter verzekering van het doelmatig en veilig gebruik van die werken.
Bij de invulling van de begrippen ‘bescherming van waterstaatswerken’ en ‘verzekering van het doelmatig en veilig gebruik van die werken’ heeft de minister beoordelingsruimte. Deze beoordelingsruimte heeft hij ingevuld met beleidsregels, die zijn neergelegd in de ‘Kennisgeving Voorzieningen op verzorgingsplaatsen langs rijkswegen’ (hierna: de Kennisgeving). De Kennisgeving is in 2004 vastgesteld en in 2011, 2013, 2017, 2021, 2022 en 2024 gewijzigd. In de Kennisgeving is bepaald dat aanvragen zullen worden getoetst op onder andere de gevolgen voor de verkeersveiligheid, de beschikbare ruimte op de verzorgingsplaats, de doelmatige inrichting van de verzorgingsplaats, het functionele belang voor de weggebruiker en de gevolgen voor de sociale veiligheid.
De rechtbank beoordeelt of de minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten de verleende vergunning van Fastned uit te breiden. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van [onderneming] .
De verleende vergunning doorkruist de plannen van [onderneming]
voert allereerst aan dat de uitbreidingsplannen van Fastned een al in augustus 2021 door haar ingediende aanvraag om een Wbr-vergunning doorkruisen. De aanvraag van [onderneming] is eerder gedaan dan de nu vergunde aanvraag van Fastned en ziet op het realiseren van een drive-thru bij het wegrestaurant van [onderneming] op de Lepelaar op hetzelfde stuk grond waarop de vergunning van Fastned ziet. Deze aanvraag is weliswaar afgewezen, maar nadat de rechtbank [onderneming] in het gelijk heeft gesteld in beroep, loopt over deze afwijzing nog een procedure in hoger beroep. De minister had de behandeling van de aanvraag van Fastned op zijn minst moeten uitstellen totdat onherroepelijk is beslist op de aanvraag van [onderneming] . [onderneming] voert aan dat haar belangen onvoldoende (kenbaar) zijn meegewogen.
De rechtbank overweegt hierover dat de Kennisgeving voorschrijft dat aanvragen op volgorde van binnenkomst worden beoordeeld. Dat is in dit geval ook gebeurd. [onderneming] heeft de aanvraag voor de drive-thru gedaan in augustus 2021. Daarop is beslist op 24 december 2021. De aanvraag van Fastned is gedaan op 3 juni 2022 en daarop is beslist bij het besluit van 4 oktober 2023. Op het moment dat de minister besliste op de aanvraag van Fastned liep er inderdaad nog een beroepsprocedure tegen de afwijzing van de aanvraag van [onderneming] , maar er is geen rechtsregel die bepaalt dat de minister had moeten wachten met het nemen van zijn besluit op de aanvraag van Fastned tot onherroepelijk was besloten op de aanvraag van [onderneming] . Bovendien hebben de minister en Fastned onweersproken gesteld dat de drive-thru van [onderneming] ook met de nu vergunde uitbreiding van Fastned, nog steeds gerealiseerd kan worden.
Op grond van artikel 3 van de Wbr kan een vergunning slechts worden geweigerd ter verzekering van het doelmatig en veilig gebruik van waterstaatswerken. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft geoordeeld dat de verkeersveiligheid op de verzorgingsplaats één van de belangen is die artikel 3 van de Wbr beoogt te beschermen. Bij de belangenafweging die in het kader van de toetsing aan artikel 3 van de Wbr moet worden gemaakt, behoren in ieder geval te worden betrokken de belangen van degenen die op de verzorgingsplaats een voorziening aanbieden. De exploitant van die voorziening heeft er belang bij dat gebruikers van de diensten die de exploitant aanbiedt de voorziening op een veilige wijze kunnen bereiken en daarvan op een veilige wijze gebruik kunnen maken.[onderneming] heeft niet gesteld dat dit belang in het gedrang komt door de verleende vergunning. De door [onderneming] wel genoemde belangen om het wegrestaurant bij de tijd te houden en om over een zichtbare reclamemast te beschikken zijn commercieel van aard en vallen naar het oordeel van de rechtbank buiten de reikwijdte van de belangen die artikel 3 beoogt te beschermen.Vaststaat dat dit geen belangen van waterstaatkundige aard zijn, als bedoeld in het eerste lid van artikel 3 van de Wbr. Op grond van het tweede lid kan de vergunning ook worden geweigerd ter bescherming van aan de waterstaatswerken verbonden belangen van andere dan waterstaatkundige aard. In de Memorie van Toelichting wordt gesproken van een verbreding van het belangenkader, waarbij vooral werd gedacht aan de belangen van landschap, natuur en cultuurhistorie. Daarbij moet het ook nog gaan om belangen waarin niet is voorzien door bij of krachtens een andere wet gestelde bepalingen. De commerciële belangen van [onderneming] kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als belangen waar de verbreding van het belangenkader blijkens de Memorie van Toelichting op ziet en kunnen dus geen reden vormen om de vergunning aan Fastned te weigeren.
Is de uitbreiding in overeenstemming met de criteria van de Kennisgeving en de Wbr?
11. [onderneming] voert aan dat het vergunnen van de uitbreiding van het laadstation in strijd is met toekomstig beleid. In de toekomstvisie over de ontwikkeling van de verzorgingsplaatsen worden de verschillende voorzieningen als separate kavels in de markt gezet, waarbij iedere voorziening wordt aangeboden door maximaal één aanbieder. Bij toekomstige uitgifte van concessies zal Fastned een ontoelaatbare voorkeurspositie genieten.
12. De minister stelt zich op het standpunt dat geen sprake kan zijn van strijd met toekomstig beleid, omdat dit nog niet in werking is getreden. Verder is het niet zo dat een Wbr-vergunning voor (de uitbreiding van) een energielaadpunt maakt dat er een exclusief recht ontstaat op het moment dat nieuw beleid in werking treedt.
13. De rechtbank overweegt hierover dat in deze procedure de Wbr en het daarop gebaseerde beleid, zoals dat nu luidt, het toetsingskader biedt voor de minister en de rechtbank. Daaraan moet de aanvraag getoetst worden. De minister heeft geanticipeerd op toekomstig beleid in zoverre dat in het huidige beleidis neergelegd dat vergunningen met een beperkte looptijd worden verleend. De minister heeft daarbij naar het oordeel van de rechtbank overtuigend gemotiveerd waarom hiervoor gekozen is en niet voor een volledige vergunningstop, zoals [onderneming] feitelijk bepleit. Enerzijds is van belang dat het transitieproces niet wordt vertraagd en anderzijds is van belang dat ook in de overgangsfase niet een tekort aan laadvoorzieningen ontstaat. De minister heeft gezocht naar een goede balans en de gemaakte keuze komt de rechtbank voor als een geschikt middel om het uiteindelijke doel te bereiken. Er zijn geen concrete aanknopingspunten om te oordelen dat Fastned door de vergunning in een ontoelaatbare voorkeurspositie komt. De termijn voor de vergunning is conform het thans geldende beleid beperkt en niet is gebleken dat aan Fastned toezeggingen zijn gedaan over bijvoorbeeld de restwaarde van haar investering. Bovendien kan deze onzekere gebeurtenis nu geen reden vormen om de vergunning aan Fastned te weigeren.