In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 14 mei 2025 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een woning. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde J. van Abbe, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van € 605.000,- voor het belastingjaar 2023, die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken. Eiseres stelde dat de waarde te hoog was en bepleitte een lagere waarde van € 432.000,-. De heffingsambtenaar, vertegenwoordigd door mr. D.J. Koopmans, handhaafde de vastgestelde waarde en voerde aan dat de taxatiematrix die was overgelegd, voldoende onderbouwing bood voor de vastgestelde waarde.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting op 14 april 2025, waar zowel de gemachtigde van eiseres als de taxateurs van de heffingsambtenaar aanwezig waren. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar met de taxatiematrix en de toelichting die daarop was gegeven, aannemelijk had gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank vond de referentiewoningen die in de matrix waren opgenomen, goed bruikbaar en concludeerde dat de heffingsambtenaar voldoende rekening had gehouden met de verschillen tussen de referentiewoningen en de woning van eiseres.
Eiseres voerde verschillende argumenten aan, waaronder dat onvoldoende rekening was gehouden met de ligging van de woning nabij bedrijven, het voorzieningenniveau, en de staat van onderhoud. De rechtbank oordeelde echter dat eiseres niet voldoende bewijs had geleverd om haar stellingen te onderbouwen. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekende dat eiseres geen gelijk kreeg en geen proceskostenvergoeding ontving. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.