ECLI:NL:RBMNE:2025:2402

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
12 mei 2025
Publicatiedatum
19 mei 2025
Zaaknummer
11556028 ME VERZ 25-17
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtsgeldig ontslag op staande voet en schadevergoeding in arbeidsrechtelijke geschil

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 12 mei 2025 uitspraak gedaan in een arbeidsrechtelijk geschil tussen [verzoeker] en [verweerster]. [verzoeker] was in dienst bij [verweerster] en is op 23 december 2024 op staande voet ontslagen. De kantonrechter heeft vastgesteld dat het ontslag rechtsgeldig was, omdat er sprake was van een dringende reden. [verzoeker] had zonder toestemming € 100.000 van de bankrekening van [stichting] naar zijn persoonlijke holding overgemaakt, wat door [verweerster] als een ernstige schending van het vertrouwen werd beschouwd. De kantonrechter heeft de verzoeken van [verzoeker] om een transitievergoeding en andere vergoedingen afgewezen, omdat zijn handelen als ernstig verwijtbaar werd aangemerkt. Tevens is [verzoeker] veroordeeld tot betaling van een gefixeerde schadevergoeding van € 9.538,61 aan [verweerster]. De proceskosten zijn voor rekening van [verzoeker].

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Almere
Zaaknummer / rekestnummer: 11556028 \ ME VERZ 25-17
Beschikking van 12 mei 2025
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekende partij,
verwerende partij in de tegenverzoeken,
hierna te noemen: [verzoeker] ,
gemachtigde: mr. A. Kloet, werkzaam bij ARAG SE Rechtsbijstand,
tegen
de besloten vennootschap
[verweerster] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verwerende partij,
verzoekende partij in de tegenverzoeken,
hierna te noemen: [verweerster] ,
gemachtigden: mrs. S.G.E. van Ruitenbeek en B. van den Bedum, advocaten te Amsterdam.

1.De procedure

1.1.
De kantonrechter heeft de volgende stukken ontvangen en gelezen:
- het verzoekschrift van [verzoeker] met 8 producties;
- het verweerschrift van [verweerster] met tegenverzoeken;
- een herzien verweerschrift van met tegenverzoeken en 12 producties;
- een aanvullende productie van [verzoeker] ;
- drie aanvullende producties van [verweerster] .
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 april 2025. [verzoeker] is verschenen, bijgestaan door mr. Kloet. Namens [verweerster] is de heer [A] (bestuurder) verschenen, bijgestaan door mrs. Van Ruitenbeek en Van den Bedum. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat besproken is met partijen. Beide gemachtigden hebben de standpunten van partijen toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen.
1.3.
De beschikking is bepaald op vandaag.

2.De zaak in het kort

2.1.
[verweerster] heeft [verzoeker] op staande voet ontslagen. [verzoeker] berust in het feit dat zijn dienstverband door het ontslag op staande voet is geëindigd, maar verzoekt in deze zaak om de toekenning van verschillende vergoedingen. De kantonrechter wijst zijn verzoeken af. Vastgesteld wordt dat het ontslag (rechts)geldig is. De kantonrechter veroordeelt [verzoeker] , op verzoek van [verweerster] , tot betaling van € 9.538,61 bruto aan gefixeerde schadevergoeding. Andere verzoeken van [verweerster] worden afgewezen. De proceskosten komen voor rekening van [verzoeker] .

3.De feitelijke achtergrond in deze zaak

3.1.
[verzoeker] , geboren op [geboortedatum] 1959. was de oprichter en bestuurder van een zorgstichting, genaamd [stichting] (hierna: [stichting] ). [stichting] besteedde het verlenen van zorg aan patiënten exclusief uit aan [onderneming 1] B.V. (hierna: [onderneming 1] ) en [onderneming 2] B.V. (hierna: [onderneming 2] ). [onderneming 1] en [onderneming 2] zijn ook door [verzoeker] opgericht en werden ook door hem bestuurd. Via zijn persoonlijke holding [onderneming 3] B.V. (hierna: [onderneming 3] ) was [verzoeker] enig aandeelhouder van [onderneming 1] en [onderneming 2] .
3.2.
[verweerster] is onderdeel van de [naam 1] . De [naam 1] is een landelijke keten die zich (onder andere) richt op verschillende vormen van zorg in Nederland.
3.3.
In 2022 zijn [onderneming 1] en [onderneming 2] verkocht aan twee door de [naam 1] opgerichte entiteiten, te weten [onderneming 4] B.V. en [onderneming 5] B.V. Ook is de exclusieve overeenkomst tussen [stichting] en [onderneming 1] en [onderneming 2] overgegaan op [onderneming 5] B.V.
3.4.
[verzoeker] is op 2 september 2022 voor onbepaalde in dienst getreden bij [verweerster] in de functie van Business Unit Developer [.] tegen een salaris van € 6.939,46 bruto (exclusief 8% vakantiegeld en overige emolumenten) per maand.
3.5.
Op 2 juni 2023 is [verzoeker] afgetreden als bestuurder van [stichting] , waarna hij is opgevolgd door de heer [B] (hierna: [B] ), die op zijn beurt per
28 oktober 2024 is opgevolgd door de heer [C] (hierna: [C] ).
3.6.
Op 3 december 2024 heeft [verzoeker] twee keer € 50.000,00 overgemaakt van de bankrekening van [stichting] naar de bankrekening van [onderneming 3] .
3.7.
Via een e-mail van 20 december 2024 van 15.00 uur heeft de heer [A] (hierna: [A] ), bestuurder van [verweerster] , [verzoeker] gevraagd naar de achtergrond en onderbouwing van deze betalingen.
3.8.
Vervolgens heeft [verzoeker] een e-mail gestuurd naar [C] en de betreffende
e-mail om 15.22 uur doorgestuurd naar [A] . [verzoeker] heeft daarin, voor zover hier van belang, geschreven:
‘(…)
Te jouwer informatie:
Zojuist ben ik gebeld door ene [D (voornaam)] over geld.
Ik kan je melden dat ik dit geld veiliggesteld heb.
Verder wordt [E] steeds weer afgezegd als hij afspraken heeft mbt de financiele gang van zaken betreffende onze locatie [..]
Kan jij zorgen dat er eindelijk eens inzicht in de financien komt?
(…)’
3.9.
In reactie hierop heeft [A] om 17.23 uur een e-mail naar gestuurd naar [verzoeker] waarin hij, voor zover hier van belang, heeft geschreven:
‘(…)
[D] heeft in opdracht van mij jou gebeld om na te gaan waar dat geld naar toe is gegaan en met welke reden. Hij heeft gevraagd om dit terug te storten. Ik begreep dat jij dit hebt geweigerd.
Dit is een vertrouwensbreuk. Wij zullen (juridische) stappen ondernemen.
(…)’
3.10.
Via een e-mail van 23 december 2024 is [verzoeker] op staande voet ontslagen. [A] en medebestuurder de heer [F] hebben daarin, voor zover hier van belang, geschreven:
‘(…)
De feiten zoals hierna genoemd bij a t/m e kwalificeren in onderlinge samenhang, maar ook
ieder voor zich, en in welke combinatie dan ook, als dringende reden voor ontslag op staande voet.
a) Het onrechtmatig overmaken van EUR 100.000 van [stichting] naar de bankrekening van jouw persoonlijke holding vennootschap, [onderneming 3] B.V.
b) Het nalaten om het dit bedrag per ommegaande terug te storten nadat jou bekend is dat wij dit van jou eisen.
c) Het communiceren zonder enige blijk van wroeging nadat wij jou hebben
geconfronteerd met de onrechtmatige geldtransactie.
d) Het schenden van jouw verplichtingen om je als goed en betrouwbaar werknemer te gedragen.
e) Het handelen zoals bij a t/m c beschreven terwijl bij jou bekend is dat de
arbeidsrelatie en het vertrouwen in de samenwerking al onder druk stond gezien de
voorgeschiedenis van problemen en integriteitsschendingen.
(…)’

4.De verzoeken van partijen

4.1.
[verzoeker] verzoekt (samengevat) de kantonrechter, [verweerster] bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen tot:
primair:
betaling aan [verzoeker] van een billijke vergoeding van € 130.015,36 bruto met de wettelijke rente vanaf de 15e dag na de datum van de beschikking;
betaling aan [verzoeker] van de gefixeerde schadevergoeding van € 9.538,61 bruto met de wettelijke rente vanaf 23 december 2024;
betaling aan [verzoeker] van de transitievergoeding van € 6.034,48 bruto met de wettelijke rente vanaf 23 januari 2025;
betaling van de buitengerechtelijke incassokosten van € 2.228,25;
verstrekking aan [verzoeker] van een schriftelijke en deugdelijke netto/bruto specificatie, waarin het bedrag en betaling van sub a, b en c is verwerkt, op straffe van een dwangsom;
subsidiair:
betaling aan [verzoeker] van de verschuldigde transitievergoeding van € 5.771,54 bruto;
betaling van de buitengerechtelijke incassokosten van € 663,58;
verstrekking aan [verzoeker] van een schriftelijke en deugdelijke netto/bruto specificatie, waarin het bedrag en betaling van sub f is verwerkt, op straffe van een dwangsom;
betaling aan [verzoeker] van de wettelijke rente over het in sub m genoemde bedrag vanaf de datum van opeisbaarheid;
primair en subsidiair:
betaling van de kosten van deze procedure, de nakosten en de wettelijke rente over deze kosten vanaf de 15e dag na de datum van betekening van de beschikking.
4.2.
[verweerster] verzoekt (samengevat) dat de kantonrechter bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. voor recht verklaart dat dat [verzoeker] op 23 december 2024 rechtsgeldig door [verweerster] op staande voet is ontslagen;
b) [verzoeker] veroordeelt tot betaling aan [verweerster] van de gefixeerde schadevergoeding van € 9.538,61 met de wettelijke rente vanaf de datum van de beschikking;
c) [verzoeker] veroordeelt tot betaling aan [verweerster] van een schadevergoeding van
€ 100.000,00 met de wettelijke rente vanaf 3 december 2024 tot de dag van algehele voldoening;
d) [verzoeker] veroordeelt tot betaling van de buitengerechtelijke kosten van
€ 2.147,75;
e) [verzoeker] veroordeelt in de proceskosten en nakosten.

5.De standpunten van partijen

5.1.
Volgens [verzoeker] is het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig omdat een dringende reden voor het ontslag ontbrak. [verzoeker] voert aan dat hij na zijn aftreden als bestuurder van [stichting] is aangebleven als secretaris en dat hij bevoegd was om namens [stichting] de betalingen te verrichten én dat hij handelde in het belang van [stichting] . Hij wilde voorkomen dat een curator of zorgverzekeraar beslag zou leggen op de bankrekening van [stichting] . [verzoeker] meent bovendien dat [verweerster] geen zeggenschap heeft over de werkzaamheden die hij uitvoerde voor [stichting] . [verzoeker] verwijt [verweerster] verder dat zij het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden. Volgens [verzoeker] had het in de rede gelegen dat [verweerster] over de situatie een gesprek met hem had gevoerd. Voor het geval de kantonrechter het ontslag op staande voet toch rechtsgeldig acht, vraagt [verzoeker] [verweerster] te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding van € 5.771,54. Hij meent dat geen sprake is geweest van ernstig verwijtbaar handelen en/of dat het niet toekennen van de vergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. [verzoeker] betwist schadeplichtig te zijn tegenover [verweerster] . Voor het geval de kantonrechter [verzoeker] toch veroordeelt tot betaling van een bedrag aan gefixeerde schadevergoeding, verzoekt hij deze vast te stellen op € 7.494,62 bruto.
5.2.
[verweerster] betoogt dat zij [verzoeker] op goede gronden op staande voet heeft ontslagen. Zij stelt dat [stichting] exclusief verbonden was aan de entiteiten van de [naam 1] en dat [verweerster] als werkgever zeggenschap had over de werkzaamheden van [verzoeker] voor [stichting] . Volgens [verweerster] was [verzoeker] niet bevoegd de gelden over te maken naar de bankrekening van zijn persoonlijke holding. [verweerster] betwist dat zij het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden. Ook in het geval het ontslag niet rechtsgeldig wordt geacht, heeft [verzoeker] volgens [verweerster] geen recht op een transitievergoeding. [verweerster] wil dat [verzoeker] , naast de vergoeding wegens onregelmatige opzegging, € 100.000,00 aan haar betaalt. Hieraan legt [verweerster] ten grondslag dat [verzoeker] schade heeft berokkend. [verweerster] is door [stichting] aansprakelijk gesteld voor de door [verzoeker] veroorzaakte schade.

6.De beoordeling

Toetsingskader ontslag op staande voet
6.1.
Bij de beoordeling van de vraag of het ontslag rechtsgeldig is stelt de kantonrechter voorop dat de werkgever de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig kan opzeggen zonder schriftelijke instemming van de werknemer, tenzij sprake is van een opzegging op grond van artikel 7:677 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW). In dit artikel staat dat de arbeidsovereenkomst onverwijld opgezegd kan worden om een dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 BW, onder onverwijlde mededeling van die reden aan de wederpartij.
6.2.
Op grond van artikel 7:678 lid 1 BW worden als dringende redenen in de zin van
lid 1 van artikel 7:677 BW beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die tot gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet verlangd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. De stelplicht en de bewijslast voor het bestaan van een dringende reden liggen bij de werkgever.
6.3.
De door de werkgever aan het ontslag ten grondslag gelegde en aan de werknemer onverwijld medegedeelde reden fixeert de omvang van het debat tussen partijen, omdat voor de werknemer onmiddellijk duidelijk moet zijn welke eigenschappen of gedragingen de ander hebben genoodzaakt tot het beëindigen van de arbeidsovereenkomst. De werknemer moet zich namelijk na de mededeling kunnen beraden of hij de opgegeven reden(en) als juist erkent en als dringend aanvaardt. De werkgever die een werknemer heeft ontslagen, moet dus in geval van betwisting van de dringende reden door de werknemer, stellen en zo nodig bewijzen dat de door de werkgever meegedeelde ontslaggrond zich heeft voorgedaan en is aan te merken als dringende reden.
6.4.
Bij de beoordeling van de vraag of van een dringende reden sprake is, moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Daarbij moeten ook de persoonlijke omstandigheden van de werknemer worden betrokken. Verder kan meewegen wat de gevolgen zijn voor de werknemer van een ontslag op staande voet.
Er was een dringende reden voor ontslag op staande voet aanwezig
6.5.
Vaststaat dat [stichting] , [onderneming 1] en [onderneming 2] nauw met elkaar waren verbonden. Uit wat partijen naar voren hebben gebracht begrijpt de kantonrechter dat zij in feite samen één organisatie vormden, de [naam 2] . [verzoeker] was daarin de spil. [verweerster] heeft onweersproken naar voren gebracht dat het de bedoeling was dat de [naam 1] via een overname de zeggenschap en beschikkingsmacht over de gehele organisatie kreeg en daarom ook het bestuur van [stichting] zou gaan overnemen. Nadat [onderneming 1] en [onderneming 2] waren overgedragen en [verzoeker] in dienst was getreden bij [verweerster] , is hij nog enige tijd bestuurder van [stichting] gebleven.
6.6.
[verzoeker] heeft gesteld dat hem bij indiensttreding is verzekerd dat zijn werkzaamheden niet zouden veranderen en dat hem is bevestigd dat hij mocht blijven doen wat hij altijd deed. Wat daar ook van zij, feit is dat aan de bestuursfunctie van [verzoeker] bij [stichting] – onder druk van een zorgverzekeraar – per 2 juni 2023 een einde is gekomen. Per 2 oktober 2023 is [B] aangetreden als bestuurder van [stichting] . [verzoeker] heeft tijdens de mondelinge behandeling erkend dat hij juridisch een andere verantwoordelijkheid had gekregen. Niet ter discussie staat dat [verzoeker] het overboeken van de twee bedragen naar zijn persoonlijke holding niet tevoren heeft overlegd. [verzoeker] heeft aangevoerd dat hij de bedragen mocht overmaken, omdat hij door [B] was gemachtigd de dagelijkse gang van zaken af te handelen. [B] heeft in een verklaring bevestigd dat [verzoeker] was gemachtigd de dagelijkse gang van zaken af te handelen. De dagelijkse gang van zaken bestond uit het overboeken van geld naar zorgverleners die voor [stichting] werkten. Dat het tot de dagelijkse gang van zaken zou behoren dat [verzoeker] € 100.000,00 van de bankrekening van [stichting] overmaakt naar de bankrekening van zijn persoonlijke holding, kan de kantonrechter niet volgen. [verzoeker] heeft wel verklaard dat hij eerder gelden naar zijn eigen holding heeft overgeboekt om het aan een curator of zorgverlener te onttrekken, maar hij heeft niet aangetoond dit eerder (en na de overname) te hebben gedaan en al zou dit in het verleden een keer zijn gebeurd dan is daarmee nog geen sprake van een ‘dagelijkse gang van zaken’. [verzoeker] heeft dus € 100.000,00 naar zijn persoonlijke holding overgeboekt zonder daartoe gerechtigd te zijn.
6.7.
Ter rechtvaardiging van de overboeking heeft [verzoeker] aangevoerd dat hij wilde voorkomen dat er beslag op de gelden kon worden gelegd door een curator of zorgverzekeraar. Door [verweerster] is met een verklaring van [C] gemotiveerd betwist dat er een risico bestond voor een beslag op gelden van [stichting] . [verzoeker] zegt te hebben willen veiligstellen dat de zorgverleners bij een eventueel beslag konden worden uitbetaald. Vast staat evenwel dat [verzoeker] het geld daarvoor niet heeft aangewend. De kantonrechter begrijpt ook niet waarom het geld daarvoor naar zijn persoonlijke holding moest worden overgeboekt, waardoor het aan het zicht en de beschikking van [stichting] en [verweerster] werd onttrokken. Dat [verzoeker] het bedrag na de e-mails van [A] in december 2024 – en overigens nog steeds niet – heeft teruggestort, geeft er blijk van dat hij niet de intentie had om het bedrag veilig te stellen ten behoeve van de zorgverleners. Ter zitting heeft [verzoeker] gezegd dit geld niet te hebben teruggeboekt, omdat hij dat wenst te verrekenen met schade die hij heeft geleden door het ontslag op staande voet, maar van dergelijke schade was op het moment dat [verweerster] vroeg om terugstorting van het bedrag nog helemaal geen sprake. Voor het overboeken van de bedragen naar zijn persoonlijke holding had [verzoeker] dus niet alleen geen recht, maar ook geen goede reden.
6.8.
De kantonrechter is van oordeel dat [verzoeker] de bedragen naar zijn holding heeft overgeboekt in de uitoefening van zijn werk voor [verweerster] . [stichting] was onlosmakelijk aan [verweerster] verbonden, [verzoeker] was in dienst genomen bij [verweerster] om de overname te vergemakkelijken en in de notulen van [stichting] staat achter de naam van [verzoeker] ook telkens zijn functie bij [verweerster] vermeld. [verzoeker] diende als goed werknemer in de zin van artikel 7:611 BW integer te handelen en zich te richten op de belangen van [verweerster] en in een breder verband, de [naam 1] . Met zijn actie heeft [verzoeker] het vertrouwen dat [verweerster] in hem moet kunnen stellen, ernstig beschaamd. Het lijkt erop dat [verzoeker] gefrustreerd was over de nakoming door de [naam 1] van de afspraken bij de overname en zichzelf gelden heeft toegeëigend omdat hij meende dat hij daar in het kader van de overname nog recht op had. Daarbij heeft hij misbruik gemaakt van het feit dat hij toegang tot het geld van [stichting] had.
6.9.
Alles afwegende is de kantonrechter van oordeel dat gelet op het geen hiervoor is overwogen sprake is van een dringende reden die een ontslag op staande voet rechtvaardigt. De andere in de ontslagbrief genoemde redenen behoeven dan ook geen bespreking. De persoonlijke omstandigheden van [verzoeker] wegen niet op tegen de aard en de ernst van de dringende reden. Hetzelfde geldt voor de gevolgen van het ontslag voor [verzoeker] . Daarvoor weegt het eigenmachtig overboeken en onder zich houden van het aanzienlijke bedrag van
€ 100.000,00 te zwaar.
6.10.
Het toepassen van hoor en wederhoor is geen harde eis voor een rechtsgeldig ontslag op staande voet. Bovendien heeft [verweerster] [verzoeker] bevraagd over de betalingen en heeft [verzoeker] ook een verklaring gegeven. Dat [verzoeker] de
e-mail van 20 december 2024 van 17.23 uur van [A] voor het gegeven ontslag niet meer heeft gelezen, doet hieraan niet af.
6.11.
Omdat wordt geoordeeld dat het door [verweerster] gegeven ontslag op 23 december 2024 rechtsgeldig is, zijn de door [verzoeker] gevraagde billijke vergoeding ex artikel 7:681 BW en vergoeding wegens onregelmatige opzegging ex artikel 7:672 lid 11 BW niet toewijsbaar. De door [verweerster] verzochte verklaring voor recht is wel toewijsbaar.
[verzoeker] heeft geen recht op een transitievergoeding
6.12.
Het verzoek van [verzoeker] om [verweerster] te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding wordt eveneens afgewezen. De kantonrechter heeft hiervoor geoordeeld dat sprake is van feiten en omstandigheden die een dringende reden opleveren voor het ontslag op staande voet. Die feiten en omstandigheden brengen in dit geval ook mee dat het eindigen van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van handelen of nalaten van [verzoeker] dat als ernstig verwijtbaar moet worden aangemerkt. Daarom is geen transitievergoeding verschuldigd (volgens artikel 7:673 lid 7 onder c BW).
6.13.
De kantonrechter ziet ook geen reden om de transitievergoeding aan [verzoeker] toe te kennen op grond van artikel 7:673 lid 8 BW, zoals door [verzoeker] is verzocht. Zijn enkele stelling dat het niet toekennen van de transitievergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, is onvoldoende om in afwijking van artikel 7:673 lid 7, onderdeel c, BW de transitievergoeding toe te kennen.
[verzoeker] moet € 9.538,61 bruto aan gefixeerde schadevergoeding aan [verweerster] betalen met rente
6.14.
Op grond van het bepaalde in artikel 7:677 lid 2 BW is [verzoeker] , die [verweerster] een dringende reden voor ontslag op staande voet heeft gegeven, aan [verweerster] een vergoeding verschuldigd. Volgens [verzoeker] heeft [verweerster] de vergoeding verkeerd berekend en is zij ten onrechte uitgegaan van het loon vanaf 24 december 2024 tot en met 31 januari 2025.
6.15.
Van toepassing is het bepaalde in artikel 7:677 lid 3 aanhef en onder a BW. Daarin is bepaald dat de vergoeding als bedoeld in lid 2, in dat geval, gelijk is aan het bedrag van het in geld vastgestelde loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren. Aangenomen moet worden dat de vergoeding strekt ter compensatie van het nadeel dat de wederpartij van de veroorzaker van de dringende reden ( [verweerster] ) lijdt, doordat zij wordt geconfronteerd met een eerder einde van de arbeidsovereenkomst dan het geval zou zijn geweest bij opzegging met inachtneming van de geldende opzegtermijn door de partij die aan haar wederpartij een dringende reden voor ontslag op staande voet heeft gegeven ( [verzoeker] ). Voor de hoogte van de vergoeding is daarom beslissend de opzegtermijn die geldt voor de partij die de dringende reden geeft, te weten [verzoeker] (zie Hoge Raad 7 juli 2023, ECLI:NL:HR:2023:1058). In de arbeidsovereenkomst is bepaald dat de arbeidsovereenkomst kan worden opgezegd met inachtneming van de wettelijke opzegtermijn en tegen het einde van de maand. Bij regelmatige opzegging had [verzoeker] de arbeidsovereenkomst dus voor het eerst kunnen opzeggen tegen 1 februari 2025. [verweerster] maakt daarom terecht aanspraak op een schadevergoeding ter hoogte van het loon over de periode vanaf 24 december 2024 (de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd) tot en met 31 januari 2025.
6.16.
[verzoeker] heeft nog verzocht om de vergoeding niet toe te wijzen en aangevoerd dat hij steeds ten goede trouw gehandeld en met het ontslag zijn schade al enorm is. In artikel 7:677 lid 5 sub a BW staat dat de rechter de vergoeding kan matigen indien hem dat met het oog op de omstandigheden billijk voorkomt. In genoemd lid is vermeld dat de ondergrens is bepaald op het bedrag van het in geld vastgestelde loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij toepassing van de opzegtermijn, bedoeld in artikel 7:672 BW, had behoren voort te duren. Zoals hiervoor is overwogen wordt thans enkel verzocht een vergoeding gelijk aan bedoeld loon. De kantonrechter heeft daarom niet de mogelijkheid om de vergoeding te matigen. De kantonrechter wijst het verzoek van [verweerster] tot betaling van het bedrag van € 9.538,61 bruto daarom toe. De door [verweerster] gevraagde rente vanaf de datum van deze beschikking is eveneens toewijsbaar.
De door [verweerster] gevraagde schadevergoeding van € 100.000,00 wordt afgewezen
6.17.
[verweerster] heeft met betrekking tot de verzochte schadevergoeding van € 100.000,00 verschillende grondslagen aangevoerd, te weten een tekortkoming in strijd met goed werknemerschap, een onrechtmatige daad en ongerechtvaardigde verrijking. De kantonrechter overweegt dat niet is gebleken dat [verweerster] schade heeft geleden of ongerechtvaardigd is verarmd. Dat [stichting] – van wie het geld is ontvreemd – haar aansprakelijk heeft gesteld, is onvoldoende. Gesteld noch gebleken is dat [verweerster] het bedrag aan [stichting] heeft betaald.
Buitengerechtelijke kosten
6.18.
Beide partijen vragen om een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten. Beide verzoeken worden afgewezen. Ten aanzien van [verzoeker] omdat zijn verzoeken zijn afgewezen en ten aanzien van [verweerster] omdat de door haar gevraagde vergoeding betrekking heeft op het bedrag van € 100.000,00 en het betreffende bedrag wordt afgewezen.
[verzoeker] wordt veroordeeld in de proceskosten
6.19.
De proceskosten komen voor rekening van [verzoeker] , omdat [verzoeker] overwegend ongelijk krijgt en sprake is van (ernstig) verwijtbaar handelen of nalaten van [verzoeker] . De proceskosten aan de zijde van [verweerster] worden begroot op € 949,00 (€ 814,00 aan salaris gemachtigde en € 135,00 aan nakosten), plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing. Gelet op de samenhang met de verzoeken van [verzoeker] , zullen de proceskosten in de tegenverzoeken worden bepaald op nihil.

7.De beslissing

De kantonrechter
op de verzoeken van [verzoeker]
7.1.
wijst de verzoeken af;
7.2.
veroordeelt [verzoeker] in de proceskosten die de kantonrechter aan de kant van [verweerster] tot en met vandaag vaststelt op € 949,00, te betalen binnen 14 dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [verzoeker] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en de beschikking daarna wordt betekend;
7.3.
verklaart voormelde veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
op de tegenverzoeken van [verweerster] ;
7.4.
verklaart voor recht dat [verzoeker] op 23 december 2024 rechtsgeldig door [verweerster] op staande voet is ontslagen;
7.5.
veroordeelt [verzoeker] tot betaling van € 9.538,61 bruto aan [verweerster] met de wettelijke rente vanaf vandaag;
7.6.
veroordeelt [verzoeker] in de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van [verweerster] tot en met vandaag vaststelt op nihil;
7.7.
verklaart voormelde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
7.8.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. K.G.F. van der Kraats en in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2025.
13702