ECLI:NL:RBMNE:2025:2192

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
12 mei 2025
Publicatiedatum
7 mei 2025
Zaaknummer
11566651 UE VERZ 25-49
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en rechtsgeldigheid van studiekostenbeding in arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 12 mei 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, [verzoeker], en zijn werkgever, [verweerster] B.V. De werknemer was op staande voet ontslagen door de werkgever, die stelde dat de werknemer zonder toestemming rijlessen had gegeven aan een klant en een auto van die klant had verkocht. De kantonrechter oordeelde dat het ontslag op staande voet rechtsgeldig was, omdat de gedragingen van de werknemer een dringende reden voor ontslag opleverden. De werknemer had erkend dat hij zonder medeweten van de werkgever rijlessen had gegeven en had ook een auto van een klant verkocht, wat de reputatie van de werkgever in gevaar bracht. Het verzoek van de werknemer om een aantal vergoedingen, waaronder een billijke vergoeding en een transitievergoeding, werd afgewezen. Daarnaast werd het verzoek van de werknemer om te verklaren dat het studiekostenbeding nietig was, toegewezen. De kantonrechter oordeelde dat het studiekostenbeding niet rechtsgeldig was, omdat de werkgever verplicht was om de benodigde scholing kosteloos aan te bieden. De proceskosten werden voor een deel aan de werknemer opgelegd, terwijl de werkgever in het tegenverzoek in de kosten werd veroordeeld.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer / rekestnummer: 11566651 \ UE VERZ 25-49 MS/1270
Beschikking van 12 mei 2025
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekende partij,
verwerende partij in het tegenverzoek,
hierna te noemen: [verzoeker] ,
gemachtigde: mr. J.J. Schraagen,
tegen
[verweerster] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verwerende partij,
verzoekende partij in het tegenverzoek,
hierna te noemen: [verweerster] ,
gemachtigde: mr. H.J.F. Wekking.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met producties;
- het verweerschrift en het tegenverzoek met producties;
- de aanvullende producties van [verzoeker] ;
- de aanvullende productie van [verweerster] ;
- de mondelinge behandeling van 31 maart 2025, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt;
- de pleitaantekeningen van [verzoeker] ;
- de pleitaantekeningen van [verweerster] .
1.2.
De beschikking is bepaald op vandaag.

2.De kern van de zaak

2.1.
[verweerster] heeft [verzoeker] op staande voet ontslagen. De kantonrechter oordeelt dat het ontslag rechtsgeldig is en wijst het verzoek van [verzoeker] tot toekenning van een aantal vergoedingen af. De gevraagde verklaring voor recht dat het studiekostenbeding nietig is wordt toegewezen zoals in de beslissing is weergegeven. Het tegenverzoek van [verweerster] tot terugbetaling van gemaakte studiekosten wordt afgewezen.

3.De beoordeling

De voorgeschiedenis
3.1.
[verweerster] exploiteert een auto- en motorrijschool. [verzoeker] , geboren op [geboortedatum] 1982, is op 12 april 2024 bij [verweerster] in dienst getreden als rijinstructeur op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor de duur van 12 maanden. Voorafgaand aan de indiensttreding, op 11 maart 2024, hebben [verzoeker] en [verweerster] een studiekostenovereenkomst gesloten.
3.2.
[verzoeker] heeft zich op 14 augustus 2024 ziekgemeld.
3.3.
Op 23 december 2024 heeft op het kantoor van [verweerster] een gesprek plaatsgevonden tussen [verzoeker] en de heren [A] en [B] , respectievelijk bestuurder en operationeel directeur van [verweerster] . Na dit gesprek heeft [verweerster] [verzoeker] bij brief van 27 december 2024 op staande voet ontslagen.
3.4.
[verzoeker] heeft dezelfde dag via WhatsApp bezwaar gemaakt tegen dit ontslag. Zijn gemachtigde heeft zich in een brief van 20 januari 2025 op het standpunt gesteld dat het ontslag niet rechtsgeldig is en heeft daarbij aangegeven mee te willen werken aan een beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden. [verweerster] heeft [verzoeker] in een e-mail van 19 februari 2025 laten weten dat zij vast wil houden aan het ontslag op staande voet. Zij heeft daarbij ook aanspraak gemaakt op terugbetaling van de studiekosten die voortvloeien uit de studiekostenovereenkomst.
Het verzoek
3.5.
[verzoeker] stelt zich op het standpunt dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is omdat geen sprake is van een dringende reden voor een ontslag op staande voet. Hij berust in de opzegging van zijn dienstverband en verzoekt in deze procedure in plaats van vernietiging van het ontslag:
I. voor recht te verklaren dat [verweerster] de arbeidsovereenkomst in strijd met artikel 7:671 van het Burgerlijk Wetboek (BW) in samenhang gelezen met artikel 7:670 BW heeft opgezegd;
II. voor recht te verklaren dat het overeengekomen studiekostenbeding tussen [verweerster] en [verzoeker] nietig is;
III. [verweerster] te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding van € 10.000,00 bruto;
IV. [verweerster] te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding van € 728,90 bruto, vermeerderd met wettelijke rente;
V. [verweerster] te veroordelen tot betaling van een gefixeerde schadevergoeding van € 2.720,30 bruto, vermeerderd met wettelijke rente;
VI. [verweerster] te veroordelen in de kosten van de procedure.
Het verweer
3.6.
[verweerster] voert verweer en stelt dat het verzoek moet worden afgewezen, met veroordeling van [verzoeker] in de proceskosten. [verweerster] stelt zich daarbij op het standpunt dat het gegeven ontslag op staande voet en het studiekostenbeding rechtsgeldig zijn.
Het tegenverzoek
3.7.
[verweerster] heeft een tegenverzoek (door haarzelf ‘nevenverzoek’ genoemd) ingediend, waarbij zij verzoekt [verzoeker] te veroordelen tot terugbetaling van de gemaakte studiekosten van € 849,00, vermeerderd met wettelijke rente, en [verzoeker] te veroordelen in de proceskosten.
Het ontslag op staande voet
Het verzoek is binnen de vervaltermijn ingediend
3.8.
Gelet op de in artikel 7:686a lid 4 BW genoemde vervaltermijn heeft [verzoeker] het verzoek met betrekking tot het ontslag op staande voet tijdig ingediend.
Toetsingskader
3.9.
Beoordeeld moet worden of het ontslag op staande voet rechtsgeldig is en of [verweerster] moet worden veroordeeld tot betaling van een billijke vergoeding, een transitievergoeding en een gefixeerde schadevergoeding.
3.10.
De werkgever kan de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig opzeggen zonder schriftelijke instemming van de werknemer, tenzij sprake is van een opzegging op grond van artikel 7:677 lid 1 BW. In dit artikel is bepaald dat ieder van de partijen bevoegd is de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen om een dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 BW, onder onverwijlde mededeling van die reden aan de wederpartij.
3.11.
Nu tussen partijen niet ter discussie staat dat van onverwijlde opzegging van de arbeidsovereenkomst en mededeling daarvan sprake is, zal enkel vastgesteld moeten worden of sprake is van een dringende reden voor een ontslag op staande voet. Op grond van artikel 7:678 lid 1 BW worden als dringende redenen in de zin van lid 1 van artikel 7:677 BW beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die tot gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet verlangd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Bij de beoordeling van de vraag of van zodanige dringende redenen sprake is, moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Daarbij behoren ook in beschouwing te worden betrokken de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd, de aard en duur van het dienstverband, de wijze waarop de werknemer tijdens het dienstverband heeft gefunctioneerd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zou hebben.
3.12.
Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de dringende reden tot de slotsom leiden dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is. De stelplicht en de bewijslast ten aanzien van het bestaan van een dringende reden liggen in dit geval bij de werkgever.
De ontslagbrief
3.13.
De dringende redenen die [verweerster] aan het ontslag op staande voet ten grondslag heeft gelegd, staan vermeld in de ontslagbrief van 27 december 2024. In deze brief staat onder meer het volgende:
“Wij hebben geconstateerd dat jij zonder medeweten van [verweerster] rijlessen hebt gegeven aan een (83-jarige) cliënte van [verweerster] , mevrouw [C (achternaam)] . Deze rijlessen zijn deels vóór jouw arbeidsongeschiktheid en deels na jouw arbeidsongeschiktheid door jou gegeven. Jij hebt deze rijlessen deels in een [verweerster] lesauto gegeven, en deels in de eigen auto van mevrouw [C (achternaam)] , althans een door mevrouw [C (achternaam)] privé gebruikte auto. Onder meer zijn er door jou lessen aan mevrouw [C (achternaam)] gegeven op 2 en 20 augustus jl. Mevrouw [C (achternaam)] heeft ons laten weten dat zij jou voor alle door jou gegeven autorijlessen heeft betaald.
Daarnaast hebben wij geconstateerd dat jij (tijdens jouw afwezigheid wegens arbeidsongeschiktheid) een privé auto van mevrouw [C (achternaam)] , althans van haar echtgenoot, hebt verkocht.
In ons gesprek van 23 december jl. heb jij aangegeven/erkend dat jij zonder medeweten van [verweerster] rijlessen hebt gegeven aan mevrouw [C (achternaam)] alsmede dat jij de privé auto van (de echtgenoot van) mevrouw [C (achternaam)] hebt verkocht. Jij hebt meegedeeld dat jij geen betaling voor de autorijlessen hebt gekregen en jij stelt dat jij medio november voor de auto van mevrouw [C (achternaam)] hebt betaald, deels in contanten aan mevrouw [C (achternaam)] , deels via een bankoverschrijving aan mevrouw [C (achternaam)] . Jij zou de auto van mevrouw [C (achternaam)] hebben verkocht in opdracht van de echtgenoot van mevrouw [C (achternaam)] . Deze echtgenoot is recent in verband met ernstige klachten van dementie elders opgenomen. Mevrouw [C (achternaam)] is door deze gebeurtenissen erg van slag (wij hebben de door jou gestelde betaling aan mevrouw [C (achternaam)] daarom nog niet kunnen verifiëren).
Door jouw handelwijze zoals hiervoor weergegeven heb jij de op jouw rustende verplichtingen van de arbeidsovereenkomst grovelijk veronachtzaamd en ben jij het vertrouwen van [verweerster] onwaardig geworden. Het buiten medeweten van [verweerster] om, al dan niet tegen betaling, geven van autorijlessen vormt op zichzelf bezien, maar ook in onderling verband gezien met de andere hiervoor genoemde omstandigheden (waaronder het tijdens ziekte verrichten van jouw eigen werkzaamheden) een dringende reden om de arbeidsovereenkomst met jou te beëindigen.
Wij hebben in onze besluitvorming ook nog de volgende omstandigheden laten meewegen, namelijk dat:
  • jij je tijdens de periode van jouw arbeidsongeschiktheid niet voldoende hebt meegewerkt aan jouw re-integratie en jij gedurende geruime tijd voor ons totaal onbereikbaar bent geweest;
  • jij tijdens de periode van arbeidsongeschiktheid (onder dubieuze omstandigheden) een verkooptransactie van een privé auto van een cliënte hebt gefaciliteerd;
  • jij op 20 augustus jl. nog les in een lesauto van [verweerster] les hebt gegeven, terwijl [verweerster] op jouw verzoek de lesauto toen bij jou heeft opgehaald omdat jij aangaf daar niet in te kunnen rijden vanwege jouw ziekte;
Jouw handelwijze zoals hiervoor weergegeven vormt tezamen met, maar ook los van bovengenoemde omstandigheden, voor ons een dringende reden om jouw arbeidsovereenkomst per heden te beëindigen. Er zijn ons geen persoonlijke omstandigheden van uw kant bekend die maken dat een ontslag op staande voet een te zware sanctie zou zijn. Gelet op voorgaande rest ons geen andere optie dan jouw arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang op grond van een dringende reden te beëindigen. (…)”
3.14.
De kantonrechter is van oordeel dat de gedragingen van [verzoeker] met betrekking tot de rijlessen en de verkoop van de auto die [verweerster] aan het ontslag ten grondslag heeft gelegd voldoende vaststaan en dat deze gedragingen op zichzelf en in onderlinge samenhang een dringende reden opleveren voor een ontslag op staande voet. Dit oordeel wordt hierna toegelicht.
De rijlessen
3.15.
[verweerster] heeft met betrekking tot de gegeven rijlessen toegelicht dat mevrouw [C (achternaam)] op 31 mei 2024 contact met [verweerster] had opgenomen. Zij is op gevorderde leeftijd (destijds volgens het planningssysteem 86 jaar) en wilde een afspraak maken voor een opfrisles. De betreffende rijles is op 18 juli 2024 bij [verzoeker] ingepland en door hem aan mevrouw [C (achternaam)] gegeven. Mevrouw [C (achternaam)] heeft het daarvoor verschuldigde bedrag van € 130,00 aan [verweerster] overgemaakt. Op 13 december 2024 heeft mevrouw [C (achternaam)] [verweerster] gebeld. Zij vertelde in dit gesprek dat [verzoeker] na 25 juli 2024 verschillende rijlessen aan haar heeft gegeven. Dit was [verweerster] onbekend. Uit persoonlijke gesprekken met mevrouw [C (achternaam)] , die daarbij werd ondersteund door haar zorgverleners, is duidelijk geworden dat [verzoeker] op 2, 20 en 26 augustus 2024 nog rijlessen heeft gegeven en dat zij hem daarvoor cash heeft betaald. Dat was één keer een bedrag van € 90,00 en twee keer een bedrag van € 80,00.
3.16.
[verzoeker] erkent dat hij op 2 augustus 2024 buiten medeweten van [verweerster] nog een rijles aan mevrouw [C (achternaam)] heeft gegeven, maar ontkent dat hij dit op 20 en 26 augustus 2024 nog heeft gedaan. Hij wijst erop dat mevrouw [C (achternaam)] in een door hem opgenomen telefoongesprek heeft aangegeven dat zij, gebaseerd op haar agenda, op 20 augustus 2024 geen rijles van hem heeft gehad. [verzoeker] stelt dat hij de rijles op 2 augustus 2024 gratis heeft gegeven, omdat mevrouw [C (achternaam)] boos en verward was over onterechte betalingsherinneringen en dreigementen die zij van [verweerster] met betrekking tot haar rijles van 18 juli 2024 had ontvangen. Na 2 augustus 2024 is hij nog één keer met mevrouw [C (achternaam)] in de auto van haar echtgenoot meegereden naar de [locatie] , een locatie die zij als lastig ervoer vanwege de smalle wegen en drukte. Hij is daarna ook nog een keer samen met de heer en mevrouw [C (achternaam)] meegereden. Deze laatste twee ritten waren volgens [verzoeker] een vriendendienst en kunnen niet als rijlessen worden aangemerkt. Hij heeft hiervoor ook niet betaald gekregen. [verzoeker] stelt verder dat de vermeende rijles op 26 augustus 2024 niet aan het gegeven ontslag op staande voet ten grondslag mag worden gelegd, omdat deze rijles niet vermeld wordt in de ontslagbrief maar ten tijde van het ontslag al wel aan [verweerster] bekend was.
3.17.
Naar het oordeel van de kantonrechter is voldoende komen vast te staan dat [verzoeker] na 18 juli 2024 buiten medeweten van [verweerster] nog drie rijlessen aan mevrouw [C (achternaam)] heeft gegeven. [verzoeker] erkent immers dat hij op 2 augustus 2024 een rijles aan mevrouw [C (achternaam)] heeft gegeven die niet via [verweerster] was gepland. Hij erkent ook dat hij daarna nog twee keer in de auto van de heer [C (achternaam)] is meegereden: een keer met mevrouw [C (achternaam)] naar de [locatie] om te kijken of het rijden goed ging en nog een keer met zowel mevrouw als meneer [C (achternaam)] . [verzoeker] heeft niet gesteld dat dit meerijden een ander doel had dan dat hij zou kijken of het rijden goed ging. Dit meerijden kan naar het oordeel van de kantonrechter daarom ook als het geven van een rijles worden aangemerkt, ook al vonden deze rijlessen niet in een lesauto plaats.
3.18.
Omdat [verzoeker] niet betwist dat hij na 2 augustus 2024 nog twee keer in de auto van de heer [C (achternaam)] is meegereden, kan in het midden worden gelaten op welke data dit precies is gebeurd. De omstandigheid dat [verweerster] in de ontslagbrief alleen de data 2 en 20 augustus 2024 noemt waarop rijlessen zouden zijn gegeven, maakt niet dat de derde rijles niet ook aan het ontslag op staande voet ten grondslag kan worden gelegd. Doordat [verweerster] in de ontslagbrief de woorden ‘onder meer’ gebruikt, had dit [verzoeker] duidelijk kunnen zijn
3.19.
[verzoeker] betwist dat mevrouw [C (achternaam)] hem voor de drie rijlessen na 25 juli 2024 contant heeft betaald. Dit is echter voor de verwijtbaarheid van het gedrag van [verzoeker] niet doorslaggevend. [verweerster] heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat [verzoeker] , ook als hij niet voor de rijlessen is betaald, niet zelf had mogen beslissen om zonder medeweten van [verweerster] gratis rijlessen te geven aan een van haar klanten. [verzoeker] heeft [verweerster] benadeeld doordat [verweerster] uit deze lessen geen inkomsten heeft genoten. [verzoeker] heeft hiermee ernstig verwijtbaar jegens [verweerster] gehandeld.
De verkoop van de auto
3.20.
[verweerster] heeft met betrekking tot de verkoop van de auto toegelicht dat mevrouw [C (achternaam)] in de gesprekken die met haar zijn gevoerd heeft verteld dat [verzoeker] de privé auto van de heer [C (achternaam)] heeft verkocht en dat dit volledig buiten haar om is gegaan. Uit informatie die [verweerster] heeft ingewonnen blijkt dat de auto via [website] is verkocht aan [onderneming] in [plaats] . [verzoeker] heeft aan dit bedrijf laten weten dat hij de auto aanbood voor een dementerende tante van hem die niet meer mocht rijden. Dit terwijl mevrouw [C (achternaam)] juist opfrislessen volgde om weer actief te gaan rijden. Uit de verkregen informatie blijkt verder dat de auto voor een bedrag van € 7.000,00 is verkocht en dat [onderneming] dit bedrag aan [verzoeker] heeft overgemaakt. [verzoeker] heeft aangegeven een paar honderd euro aan de verkoop over te hebben gehouden. De levering van de auto heeft plaatsgevonden op 30 september 2024. [verzoeker] heeft tijdens het gesprek op 23 december 2024 verklaard dat hij van de koopsom van € 7.000,00 een bedrag van € 3.500,00 aan mevrouw [C (achternaam)] zou hebben overgemaakt en een bedrag van € 3.500,00 cash heeft betaald. Hij zou het contante geld aan de heer [C (achternaam)] hebben gegeven. Mevrouw [C (achternaam)] heeft echter verklaard dat zij daar niets van weet en dit bedrag niet heeft gezien. Zij twijfelt er ook aan of haar dementerende echtgenoot [verzoeker] voor de verkoop heeft gemachtigd. Gebleken is dat dat [verzoeker] in totaal € 3.250,00 op de bankrekening van mevrouw [C (achternaam)] heeft overgemaakt. Er ontbreekt dus nog een bedrag van € 3.750,00.
3.21.
[verzoeker] stelt dat de verkoop van de auto los staat van zijn werkzaamheden bij [verweerster] en betwist dat hij misbruik van het echtpaar [C (achternaam)] heeft gemaakt. Hij heeft toegelicht dat hij na de rijles op 2 augustus 2024 regelmatig bij hen over de vloer kwam voor een kop koffie en een vriendschappelijke band met hen had. Hij heeft de auto
op verzoek van de heer [C (achternaam)] als vriendendienst verkocht en de heer [C (achternaam)] heeft hem hiervoor schriftelijk gemachtigd. Hij kon toen niet merken dat de heer [C (achternaam)] dement was. Volgens [verzoeker] vond mevrouw [C (achternaam)] het prima om de auto te verkopen en heeft zij hem hiervoor de nodige documenten gegeven. Hij heeft van het verkoopbedrag dat hij voor de auto had ontvangen een bedrag van € 3.250,00 op de rekening van mevrouw [C (achternaam)] overgemaakt. Voor de verkoop van de auto had hij al een bedrag van € 3.250,00 contant aan de heer [C (achternaam)] betaald. Deze contante betaling blijkt volgens [verzoeker] uit het bewijs van de bankoverboeking, waarin de contante betaling wordt vermeld. Hij heeft € 500,00 op het verkoopbedrag ingehouden voor onkosten die hij in verband met de verkoop van de auto heeft gemaakt.
3.22.
De kantonrechter deelt het standpunt van [verweerster] dat [verzoeker] zich nooit had mogen inlaten met de verkoop van de auto van de heer [C (achternaam)] . De heer [C (achternaam)] is de echtgenoot van een klant van [verweerster] en door de auto te verkopen heeft [verzoeker] als werknemer van [verweerster] de reputatie van [verweerster] als betrouwbare rijschool op het spel gezet. Op basis van de thans beschikbare gegeven kan niet worden vastgesteld dat [verzoeker] financieel misbruik heeft gemaakt van het echtpaar [C (achternaam)] , maar door de wijze waarop de verkoop van de auto heeft plaatsgevonden wordt die indruk wel gewekt en kan dit aan [verzoeker] worden toegerekend. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het echtpaar [C (achternaam)] op hoge leeftijd is en de heer [C (achternaam)] ten tijde van de verkoop al een kwetsbare gezondheid had. Hij is een aantal maanden na de verkoop van de auto immers in verband met ernstige klachten van dementie opgenomen en het is niet goed voorstelbaar dat [verzoeker] daar, gezien de door hem gestelde vriendschapsband met het echtpaar, nooit iets van heeft gemerkt. Het is als gevolg van de dementie van de heer [C (achternaam)] onduidelijk in hoeverre hij destijds in staat was de gevolgen van de verkoop van de auto goed te overzien. De verkoop van de auto heeft er immers toe geleid dat mevrouw [C (achternaam)] nu geen auto meer heeft om in te rijden, terwijl het gezien de opfrislessen die zij heeft gevolgd wel haar bedoeling was om de auto te blijven gebruiken. Daarnaast is de financiële afwikkeling van de verkoop onduidelijk: [verzoeker] stelt dat hij een deel van de verkoopprijs vooraf contant aan de heer [C (achternaam)] heeft gegeven, maar het is niet controleerbaar of dit inderdaad is gebeurd. Mevrouw [C (achternaam)] was immers niet aanwezig bij de overhandiging van dit bedrag en de heer [C (achternaam)] kan hierover door zijn gezondheidstoestand niet meer goed verklaren. Het enkele feit dat [verzoeker] deze contante betaling later bij de bankoverboeking heeft vermeld, bewijst nog niet dat de contante betaling daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Door onder deze omstandigheden een auto van een klant van [verweerster] te verkopen, heeft [verzoeker] ernstig verwijtbaar jegens [verweerster] gehandeld.
Er is sprake van de dringende reden voor het ontslag op staande voet
3.23.
De gegeven rijlessen en de verkoop van de auto leveren op zichzelf en in onderlinge samenhang een dringende reden op voor het aan [verzoeker] gegeven ontslag op staande voet. De kantonrechter zal de andere verwijten aan het adres van [verzoeker] die [verweerster] bij het ontslag heeft meegewogen daarom niet verder bespreken. Niet is gebleken dat er bij [verzoeker] persoonlijke omstandigheden zijn die in de gegeven omstandigheden aan een rechtsgeldig gegeven ontslag op staande voet in de weg staan. Van een buitenproportionele ernstige sanctie is evenmin sprake. De handelwijze van [verzoeker] wordt aangemerkt als een zodanig ernstige schending van de op hem rustende verplichting zich jegens [verweerster] als goed werknemer te gedragen en daarmee als een dermate ernstige inbreuk op het vertrouwen dat [verweerster] in hem moest kunnen stellen, dat van [verweerster] redelijkerwijs niet kon worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
Afwijzing verzoeken die verband houden met de rechtsgeldigheid van het ontslag op staande voet
3.24.
[verweerster] heeft de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] op 27 december 2024 dan ook om een dringende reden onverwijld mogen opzeggen, zodat de verzochte verklaring voor recht dat [verweerster] de arbeidsovereenkomst - kort gezegd - niet rechtsgeldig heeft opgezegd en het verzoek tot toekenning van een billijke vergoeding, een transitievergoeding en een gefixeerde schadevergoeding zullen worden afgewezen.
Het studiekostenbeding
Het studiekostenbeding is niet rechtsgeldig
3.25.
Partijen verschillen van mening over de vraag of [verzoeker] als gevolg van het gegeven ontslag op staande voet op grond van de gesloten studieovereenkomst de gemaakte studiekosten die verband houden met de WRM-bijscholing voor categorie B moet terugbetalen en of dit studiekostenbeding rechtsgeldig is. De kantonrechter is van oordeel dat het studiekostenbeding niet rechtsgeldig is en dat [verzoeker] de gemaakte kosten niet hoeft terug te betalen. Dit oordeel wordt hierna toegelicht.
De studieovereenkomst
3.26.
In de studieovereenkomst is onder meer het volgende bepaald:
“1. De werknemer wordt in de gelegenheid gesteld om de WRM bijscholing categorie B te volgen, vanwege de volgende reden:
  • De opleiding is gericht op inzetbaarheid in een functie binnen de organisatie. Deze opleiding wordt voor 100% vergoed door [verweerster] en zal worden verrekend met een eventueel uit te keren transitievergoeding bij uitdiensttreding.
  • (…)
  • Indien de opleiding niet voor 18 juni succesvol is afgerond wordt het arbeidscontract ontbonden en worden de gemaakte kosten doorberekend aan werknemer.
(…)
3. De werkgever kan de vergoeding in de volgende gevallen terugvorderen:
  • De volledige kosten: wanneer de werknemer de cursus of opleiding eenzijdig voortijdig beëindigt en wanneer een werknemer wegens eigen schuld wordt ontslagen.
  • (…)
4. Werknemer gaat ermee akkoord dat de terug te betalen kosten worden verrekend met het salaris en overige vergoedingen. Voor een eventueel daarna nog te betalen restantbedrag zal met de werknemer een betalingsregeling worden getroffen”
Het standpunt van [verzoeker]
3.27.
stelt dat uit de Wet rijonderricht motorrijtuigen (WRM) volgt dat een rijinstructeur een geldig certificaat moet hebben om rijles te mogen geven. Dit certificaat moet periodiek worden verlengd door het volgen van de WRM-bijscholing. Als een rijinstructeur niet aan deze verplichting voldoet, vervalt de bevoegdheid om les te geven. Dit maakt de WRM-bijscholing noodzakelijk voor de uitoefening van de functie van rijinstructeur. Uit de studieovereenkomst blijkt ook dat [verzoeker] verplicht was de WRM-bijscholing te volgen en deze voor 18 juni 2024 met succes af te ronden, op straffe van beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Het WRM-certificaat waarover hij beschikt was tot juni 2024 geldig. Hij had dus feitelijk geen keuze de scholing al dan niet te volgen.
3.28.
[verzoeker] stelt dat het studiekostenbeding gezien het voorgaande betrekking heeft op kosten die verband houden met een opleiding die noodzakelijk is voor de (voortdurende) uitoefening van de functie van rijinstructeur. Het betreft dus geen scholing die nodig is voor het verkrijgen van een certificaat of diploma waarover hij reeds bij aanvang van zijn werkzaamheden diende te beschikken. Hieruit volgt dat sprake is van verplichte scholing in de zin van artikel 7:611a lid 2 BW. Daarom kunnen de betreffende studiekosten niet op hem worden verhaald en is het overeengekomen studiekostenbeding nietig, aldus [verzoeker] .
Het standpunt van [verweerster]
3.29.
stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van verplichte scholing als bedoeld in artikel 7:611a lid 2 BW, omdat het gaat om scholing die nodig is voor het verkrijgen van een certificaat of diploma waarover [verzoeker] reeds bij aanvang van zijn werkzaamheden diende te beschikken. Zij stelt dat zij de volledige studiekosten op grond van artikel 3 van de studieovereenkomst van [verzoeker] mag terugvorderen, omdat hij wegens eigen schuld is ontslagen.
Het wettelijk kader
3.30.
Artikel 7:611a lid 1 BW bepaalt - voor zover hier van belang - dat de werkgever de werknemer in staat stelt de scholing te volgen die noodzakelijk is voor de uitoefening van zijn functie. Lid 2 bepaalt - voor zover hier van belang - dat wanneer de werkgever op grond van het toepasselijk Unierecht, het toepasselijke nationale recht of een cao verplicht is zijn werknemers scholing te verstrekken om het werk waarvoor zij zijn aangenomen uit te voeren, de in lid 1 bedoelde scholing kosteloos moet worden aangeboden aan de werknemers. Artikel 7:611a lid 4 BW bepaalt dat een beding waarbij de kosten van scholing als bedoeld in lid 2 worden verhaald op of verrekend met geldelijke inkomsten uit hoofde van de dienstbetrekking van de werknemer, nietig is.
3.31.
Artikel 7:611a lid 2 en 4 BW zijn met ingang van 1 augustus 2022 ingevoerd vanwege de implementatie van de Richtlijn transparante en voor spelbare arbeidsvoorwaarden. [1]
3.32.
Uit artikel 13 van de Richtlijn volgt dat het uitgangspunt is dat als werkgevers op grond van het Unierecht, het nationale recht of een cao verplicht zijn om aan hun werknemers een opleiding te verstrekken voor het uitvoeren van het werk waarvoor zij in dienst zijn, deze opleiding kosteloos moet worden aangeboden aan de werknemers.
3.33.
Volgens overweging 37 van de Richtlijn heeft deze verplichting geen betrekking op beroepsopleidingen of opleidingen die werknemers verplicht moeten volgen voor het verkrijgen, behouden of vernieuwen van een beroepskwalificatie, zolang de werkgever niet verplicht is deze aan te bieden aan de werknemer op grond van het Unierecht of het nationale recht of een cao.
De WRM-bijscholing is noodzakelijke scholing als bedoeld in artikel 7:611a lid 1 BW
3.34.
De kantonrechter is van oordeel dat de WRM-bijscholing noodzakelijk is voor de uitoefening van de functie van [verzoeker] als rijinstructeur als bedoeld in artikel 7:611a lid 1 BW. Hij dient op grond van de WRM immers over een geldig WRM-certificaat te beschikken om rijles te mogen geven en [verweerster] heeft [verzoeker] in de studieovereenkomst ook de verplichting opgelegd om de opleiding vóór 18 juni 2024 succesvol af te ronden, anders zou de arbeidsovereenkomst worden ontbonden.
[verweerster] moet deze scholing op grond van artikel 7:611a lid 2 BW kosteloos aanbieden
3.35.
Dit betekent dat [verweerster] deze scholing op grond van artikel 7:611a lid 2 BW kosteloos moet aanbieden. De omstandigheid dat de WRM-bijscholing kan worden aangemerkt als een opleiding die een rijinstructeur verplicht moet volgen voor het behouden of vernieuwen van zijn beroepskwalificatie levert geen uitzonderingsgrond op: de werkgever is op grond van het nationale recht (namelijk artikel 7:611a lid 1 BW) immers verplicht deze opleiding aan te bieden. De kantonrechter sluit hierbij aan bij het standpunt van A-G Drijber in zijn conclusie van 21 maart 2025 [2] dat de werkgever alle opleidingen die hij op grond van artikel 7:611a lid 1 BW moet aanbieden, ingevolge lid 2 ook kosteloos moet aanbieden.
3.36.
Dit betekent dat het studiekostenbeding nietig is voor zover hierin wordt bepaald dat de kosten van de WRM-bijscholing van [verzoeker] worden teruggevorderd of met het salaris en overige vergoedingen worden verrekend. De verzochte verklaring voor recht zal in die zin worden toegewezen. Het tegenverzoek van [verweerster] om [verzoeker] te veroordelen tot terugbetaling van de gemaakte studiekosten van € 849,00 wordt afgewezen.
Kosten
3.37.
De proceskosten van het verzoek komen voor rekening van [verzoeker] , omdat [verzoeker] overwegend ongelijk krijgt. De proceskosten aan de zijde van [verweerster] worden begroot op € 949,00 (€ 814,00 aan salaris gemachtigde en € 135,00 aan nakosten), plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing.
3.38.
De proceskosten van het tegenverzoek komen voor rekening van [verweerster] , omdat [verweerster] ongelijk krijgt. Omdat niet is gebleken dat [verzoeker] voor het tegenverzoek extra kosten heeft moeten maken, worden zijn proceskosten begroot op nihil.

4.De beslissing

De kantonrechter
Met betrekking tot het verzoek
4.1.
verklaart voor recht dat het overeengekomen studiekostenbeding tussen [verweerster] en [verzoeker] nietig is voor zover hierin wordt bepaald dat de kosten van de WRM-bijscholing van [verzoeker] worden teruggevorderd of met het salaris en overige vergoedingen worden verrekend;
4.2.
veroordeelt [verzoeker] in de proceskosten van € 949,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [verzoeker] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en de beschikking daarna wordt betekend;
4.3.
verklaart deze beschikking wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad [3] ;
4.4.
wijst het meer of anders verzochte af.
Met betrekking tot het tegenverzoek
4.5.
wijst het verzoek af;
4.6.
veroordeelt [verweerster] in de proceskosten, die aan de zijde van [verzoeker] worden begroot op nihil.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A.M. Pinckaers en in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2025.

Voetnoten

1.Richtlijn (EU) 2019/1152 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 betreffende transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden in de Europese Unie, (PbEU 2019, L 186).
3.Uitvoerbaar bij voorraad betekent dat de veroordelingen in de beschikking uitgevoerd moeten worden, ook als eventueel in hoger beroep wordt gegaan.