ECLI:NL:RBMNE:2025:2130

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 mei 2025
Publicatiedatum
1 mei 2025
Zaaknummer
11217650
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot teruglevering van agrarische grond en ontbinding van pachtovereenkomst na beëindiging van relatie

In deze zaak hebben vader en moeder een perceel agrarische grond verkocht aan hun dochter en schoonzoon. Na het beëindigen van de relatie tussen de dochter en schoonzoon, vorderen de ouders dat de schoonzoon zijn aandeel in het perceel teruglevert, op basis van dwaling. De pachtkamer oordeelt dat het beroep op dwaling niet slaagt, waardoor de schoonzoon zijn aandeel niet hoeft terug te leveren. De pachtkamer beslist dat het perceel tussen de dochter en schoonzoon wordt verdeeld. Daarnaast vorderen de schoonzoon en zijn broer schriftelijke vastlegging van een pachtovereenkomst, die wordt toegewezen. Echter, de pachtovereenkomst wordt ontbonden vanwege ontoelaatbare gedragingen van de pachters tegenover de vader van de dochter. De pachtkamer oordeelt dat de pachters zich niet als goede pachters hebben gedragen, wat leidt tot de ontbinding van de pachtovereenkomst per 1 november 2025. De pachtkamer stelt ook de verdeling van het perceel vast en legt een dwangsom op voor de schoonzoon om mee te werken aan de kadastrale inmeting en splitsing van het perceel. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
Pachtkamer
Zittingsplaats Lelystad
Zaaknummer: 11217650 \ LC EXPL 24-1897
Vonnis van 7 mei 2025 (bij vervroeging)
in de zaak van

1.[eiser] ,

te [plaats] ,
hierna afzonderlijk te noemen [eiser] ,
2.
[eiseres 1],
te [plaats] ,
hierna afzonderlijk te noemen [eiseres 1] ,
3.
[eiseres 2],
te [plaats] ,
hierna afzonderlijk te noemen [eiseres 2] ,
eisende partijen in conventie,
verwerende partijen in reconventie,
hierna samen te noemen: [eisers] ,
gemachtigde: mr. W.M. Bijloo,
tegen
[gedaagde sub 1],
te [plaats] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna afzonderlijk te noemen: [gedaagde sub 1] ,
gemachtigde: mr. B. Nijman;
en tegen
[gedaagde sub 2],
te [plaats] ,
voegende partij aan de zijde van [gedaagde sub 1] in conventie en reconventie,
hierna afzonderlijk te noemen: [gedaagde sub 2] ,
gemachtigde: mr. B. Nijman.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hierna samen te noemen: [gedaagden]

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van de handelskamer van deze rechtbank van 17 juli 2024, waarin de zaak in conventie en reconventie is verwezen naar de pachtkamer;
- de akte van [eisers] met producties 32-33;
- de akte van [eisers] met producties 34-36;
- de akte van [gedaagden] met producties 10-11;
- de mondelinge behandeling van 24 maart 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt;
- de spreekaantekeningen van [eisers] ;
- de spreekaantekeningen van [gedaagden]
1.2.
Ten slotte is bepaald dat er een vonnis zal worden uitgesproken.

2.De kern van de zaak

2.1.
[eiseres 2] is de dochter van [eiser] en [eiseres 1] . Zij is getrouwd geweest met [gedaagde sub 1] . [eiseres 2] en [gedaagde sub 1] hebben het akkerbouwbedrijf van [eiser] en [eiseres 1] voortgezet. In dat kader hebben [eiser] en [eiseres 1] het perceel grond achter hun woning aan [gedaagde sub 1] en [eiseres 2] verkocht en overgedragen. [eiser] en [eiseres 1] stellen daarbij te hebben gedwaald. Zij vorderen dat de koopovereenkomst wordt vernietigd en dat [gedaagde sub 1] zijn aandeel in het perceel aan hen teruglevert. Slaagt het beroep op dwaling niet, dan vordert [eiseres 2] dat het perceel tussen haar en [gedaagde sub 1] wordt verdeeld. [eiser] , [eiseres 1] en [eiseres 2] stellen ook een aantal bijkomende vorderingen in.
2.2.
[gedaagde sub 1] is het hier niet mee eens. Volgens hem is er geen sprake van dwaling. Ook maakt hij bezwaar tegen de door [eiseres 2] voorgestelde wijze van verdeling van het perceel.
2.3.
[gedaagde sub 2] is de broer van [gedaagde sub 1] . Zij drijven samen ook een agrarische onderneming en stellen daarbij gebruikgemaakt te hebben van het hiervoor genoemde perceel van [eiseres 2] en [gedaagde sub 1] . [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] stellen dat er een pachtovereenkomst is ontstaan en vorderen vastlegging daarvan.
2.4.
[eiseres 2] is het daarmee niet eens. Volgens haar is er geen sprake van pacht. Voor zover dat wel zo zou zijn, dan vordert zij dat de pachtovereenkomst wordt ontbonden vanwege het gedrag van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] .
2.5.
De pachtkamer oordeelt dat het beroep op dwaling niet slaagt. Dit betekent dat [gedaagde sub 1] zijn aandeel in het perceel niet aan [eiser] en [eiseres 1] hoeft terug te leveren. Wel zal het perceel tussen [eiseres 2] en [gedaagde sub 1] worden verdeeld. Verder oordeelt de pachtkamer dat het perceel aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] is verpacht. De pachtovereenkomst zal echter worden ontbonden. Hierna wordt uitgelegd hoe de pachtkamer tot dit oordeel komt.

3.De beoordeling

In conventie en reconventie
Het beroep op dwaling slaagt niet
3.1.
Op 21 januari 2007 hebben [eiser] , [eiseres 1] , [eiseres 2] en [gedaagde sub 1] een maatschapsovereenkomst gesloten (productie 4 bij dagvaarding). Daaruit volgt dat zij per 1 mei 2006 een maatschap hebben gevormd, waarin het bestaande landbouwbedrijf van [eiser] en [eiseres 1] wordt voortgezet. In deze maatschap zijn door [eiser] en [eiseres 1] onder meer het gebruik en genot van het achter hun woning aan de [adres] te [plaats] liggende perceel ingebracht. Dit betreft het perceel kadastraal bekend gemeente Noordoostpolder, sectie [letter] , nummer [nummer] , groot 28.63.30 ha (hierna: het perceel).
3.2.
Uit de leveringsakte van 21 september 2010 (productie 5 bij dagvaarding) volgt dat de maatschap per 30 april 2010 is ontbonden, dat [eiser] en [eiseres 1] hun onderneming met betrekking tot het akkerbouwbedrijf hebben gestaakt en dat [eiseres 2] en [gedaagde sub 1] het akkerbouwbedrijf hebben voortgezet. Tussen partijen is niet in geschil dat [eiseres 2] en [gedaagde sub 1] een nieuwe (stille) maatschap hebben gevormd waarin het akkerbouwbedrijf is voortgezet. In dat kader is in de leveringsakte de activa met betrekking tot het akkerbouwbedrijf door [eiser] en [eiseres 1] aan [eiseres 2] en [gedaagde sub 1] verkocht en geleverd voor een overnamesom van
€ 555.000,-. Dat is inclusief de eigendom van het perceel, dat aan [eiseres 2] en [gedaagde sub 1] ieder voor de onderverdeelde helft is geleverd.
3.3.
[eiser] en [eiseres 1] stellen dat de koop van het perceel tot stand is gekomen onder invloed van dwaling. Zij vorderen een verklaring voor recht dat zij hebben gedwaald, vernietiging van de koopovereenkomst (zoals opgenomen in de akte van levering) en veroordeling van [gedaagde sub 1] om zijn aandeel in het perceel aan hen terug te leveren.
3.4.
[gedaagde sub 1] heeft aangevoerd dat de op dwaling gegronde vorderingen inmiddels zijn verjaard. In artikel 3:52 lid 1 sub c van het Burgerlijk Wetboek (BW) is bepaald dat rechtsvorderingen tot vernietiging van een rechtshandeling in geval van dwaling verjaren drie jaren nadat de dwaling is ontdekt. [eiser] en [eiseres 1] hebben gesteld dat zij er in 2022 achter zijn gekomen dat zij hebben gedwaald. Dit zou betekenen dat de vorderingen niet zijn verjaard, omdat de dagvaarding in 2023 is uitgebracht. [gedaagde sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat [eiser] en [eiseres 1] de vermeende dwaling eerder hebben ontdekt. De verwijzing naar de maatschapsovereenkomst uit 2007 volstaat niet. Deze dateert immers van voor de verkoop en levering van het perceel. Het verjaringsverweer wordt daarom verworpen.
3.5.
[eiser] en [eiseres 1] doen een beroep op artikel 6:228 lid 1 sub b BW. Hierin is opgenomen dat een overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, vernietigbaar is als de wederpartij in verband met hetgeen zij over de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten.
3.6.
Wil het beroep op dwaling slagen, dan moet er ten eerste sprake zijn van een onjuiste voorstelling van zaken (een dwaling) bij [eiser] en [eiseres 1] bij het aangaan van de koopovereenkomst. De onjuiste voorstelling van zaken bestond er volgens hen uit dat het perceel onder de marktwaarde aan [eiseres 2] en [gedaagde sub 1] is verkocht, waarbij zij ervan uitgingen dat bij een eventuele beëindiging van de relatie tussen [eiseres 2] en [gedaagde sub 1] het perceel volledig in eigendom van [eiseres 2] zou blijven en [gedaagde sub 1] daarvan niet de (onverdeelde) helft zou krijgen of houden, dan wel dat [gedaagde sub 1] de meerwaarde van (zijn aandeel in) het perceel aan [eiser] en [eiseres 1] zou moeten vergoeden. Een en ander zodat het vermogen van de familie [eisers] ook na een echtscheiding in de familie zou blijven. Dit bleek echter niet het geval. Na de echtscheiding tussen [eiseres 2] en [gedaagde sub 1] werd hen pas duidelijk dat [gedaagde sub 1] onvoorwaardelijk eigenaar van de helft van het perceel was geworden.
3.7.
Ervan uitgaande dat [eiser] en [eiseres 1] inderdaad dwaalden – wat [gedaagde sub 1] betwist – en zij de koopovereenkomst bij een juiste voorstelling van zaken niet zouden hebben gesloten, dan geldt als volgende vereiste dat [gedaagde sub 1] in verband met hetgeen hij over de dwaling van [eiser] en [eiseres 1] wist of behoorde te weten, hen daarover had behoren in te lichten (spreekplicht). Daarvoor is in ieder geval vereist dat [gedaagde sub 1] wist of er rekening mee moest houden dat [eiser] en [eiseres 1] een verkeerde voorstelling van zaken hadden. Dit is naar het oordeel van de pachtkamer niet vast komen te staan. Hierbij zijn de volgende omstandigheden van belang.
3.8.
In de maatschapsovereenkomst uit 2007 is in artikel 12 opgenomen dat de voortzettende vennoten het recht hebben om de goederen, waarvan het gebruik in de maatschap is ingebracht (waaronder het perceel), te kopen. [gedaagde sub 1] stelt terecht dat hierin voor hem geen beperkingen zijn opgenomen. In de mail van 19 juli 2010, met cc aan de maatschap [eisers] , (productie 23 bij dagvaarding) schrijft de heer [A] van accountants- en advieskantoor [naam 1] dat het aandeel in de akkerbouwonderneming overgaat naar de dochter en schoonzoon gezamenlijk, inclusief het perceel en inclusief de in de koopsom begrepen korting. In de akte van levering is vervolgens tweemaal opgenomen dat [gedaagde sub 1] en [eiseres 2] gezamenlijk, ieder voor de onverdeelde helft, het perceel in eigendom krijgen (pagina 2 en 4), zonder dat daarbij nadere voorwaarden of vergoedingsverplichtingen voor [gedaagde sub 1] zijn opgenomen. De in de akte opgenomen uitsluitingsclausule voorkomt niet dat [gedaagde sub 1] eigenaar is geworden van de helft. Partijen zijn het daar ook over eens. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiseres 1] verder verklaard dat de heer [A] hen de conceptakte heeft voorgelezen. Ook staat vast dat [eiser] en [eiseres 1] de transactie met hun andere twee kinderen hebben besproken. Verder heeft de notaris onderaan de akte van levering verklaard dat hij van de zakelijke inhoud van de akte aan partijen mededeling heeft gedaan, daarop een toelichting heeft gegeven en partijen, waaronder [eiser] en [eiseres 1] , hebben verklaard van de inhoud van de akte kennis te hebben genomen.
3.9.
Uit het voorgaande volgt dat [gedaagde sub 1] ervan uit mocht gaan dat [eiser] en [eiseres 1] bekend waren met de inhoud van de leveringsakte en de gevolgen daarvan. Niet valt in te zien dat [gedaagde sub 1] wist of er rekening mee moest houden dat [eiser] en [eiseres 1] de akte niet goed begrepen en in de onjuiste veronderstelling verkeerden dat het perceel na een echtscheiding niet voor de helft aan [gedaagde sub 1] zou toekomen dan wel hij de meerwaarde daarvan zou moeten afdragen. [eiser] en [eiseres 1] stellen wel dat hier met [gedaagde sub 1] over is gesproken, maar dit is door [gedaagde sub 1] betwist en door [eiser] en [eiseres 1] verder niet (met stukken) onderbouwd. De pachtkamer kan er daarom niet van uitgaan dat dit is gebeurd. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter [eiser] gevraagd of met [gedaagde sub 2] – die werkzaam was bij [naam 1] en volgens [eiser] en [eiseres 1] betrokken is geweest bij het opstellen van de akte van levering – is besproken dat het de bedoeling was dat het perceel in de familie [eisers] zou blijven bij een eventuele beëindiging van de relatie tussen [eiseres 2] en [gedaagde sub 1] . [eiser] heeft daarop geantwoord dit niet meer te weten. Er kan daarom ook niet vanuit worden gegaan dat dit met [gedaagde sub 2] is besproken. [eiser] en [eiseres 1] hebben nog aangevoerd dat [eiseres 2] en [gedaagde sub 1] onder huwelijkse voorwaarden zijn getrouwd, maar dit maakt nog niet dat [gedaagde sub 1] had moeten begrijpen dat [eiser] en [eiseres 1] dwaalden.
3.10.
Voor zover [eiser] en [eiseres 1] hebben bedoeld dat er bij [gedaagde sub 1] ondanks het voorgaande aanleiding bestond om te twijfelen over de vraag of zij een juiste voorstelling van zaken hadden omdat het perceel onder de marktwaarde werd verkocht, dan hebben zij dit onvoldoende onderbouwd. [gedaagde sub 1] heeft namelijk betwist dat het bedrag van € 555.000,- zuiver en alleen de marktwaarde van het perceel anno 2010 vertegenwoordigt. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de koopprijs al in 2006 is overeengekomen op basis van een vergelijkingstransactie in de buurt. Ook stelt [gedaagde sub 1] dat [eiseres 2] en hij een fiscale claim van [eiser] en [eiseres 1] hebben overgenomen, wat de koopprijs van het perceel heeft gedrukt. In het licht van deze betwisting hebben [eiser] en [eiseres 1] onvoldoende onderbouwd dat er bij [gedaagde sub 1] , gelet op de koopprijs van het perceel, aanleiding bestond om te twijfelen over de vraag of [eiser] en [eiseres 1] een juiste voorstelling van zaken hadden.
3.11.
Het voorgaande betekent dat niet is vast komen te staan dat er op [gedaagde sub 1] een spreekplicht rustte, zodat het beroep op dwaling niet slaagt. De door [eiser] en [eiseres 1] gevorderde verklaring voor recht, vernietiging van de koopovereenkomst en teruglevering worden daarom afgewezen.
Het perceel wordt tussen [eiseres 2] en [gedaagde sub 1] verdeeld
3.12.
Omdat het beroep op dwaling niet slaagt, blijft het perceel in gemeenschappelijk eigendom van [eiseres 2] en [gedaagde sub 1] . [eiseres 2] vordert in dat geval (subsidiair) verdeling van het perceel.
3.13.
De gemeenschap is geregeld in Titel 7 van Boek 3 BW. Op grond van deze titel kan iedere deelgenoot verdeling van het gemeenschappelijk goed vorderen. In artikel 3:189 BW is evenwel bepaald dat de bepalingen van Titel 7 niet gelden voor de gemeenschap van een maatschap, zolang deze niet ontbonden is. Niet gesteld of gebleken is dat [eiseres 2] en [gedaagde sub 1] een schriftelijke maatschapsovereenkomst zijn aangegaan, zodat wat betreft de ontbinding van de maatschap teruggevallen moet worden op de wet. In artikel 7A:1683 aanhef en onder 3 BW is bepaald dat een maatschap wordt ontbonden door opzegging van een vennoot aan de andere vennoot. [eiseres 2] heeft in de dagvaarding gesteld dat de maatschap ‘door de echtscheiding opgezegd dan wel ontbonden is’. Voor zover zij hiermee bedoelt dat de echtscheiding van rechtswege de ontbinding van de maatschap tot gevolg heeft, dan strookt dit niet met de wet.
3.14.
Het voorgaande maakt dat niet is vast komen te staan dat de maatschap tussen [gedaagde sub 1] en [eiseres 2] is ontbonden, zodat de maatschap nog niet voor verdeling vatbaar is. In het petitum heeft [eiseres 2] evenwel gevorderd dat de eenvoudige gemeenschap tussen haar en [gedaagde sub 1] wordt ontbonden en het perceel vervolgens wordt verdeeld. De pachtkamer begrijpt dat zij hiermee bedoelt dat de maatschap wordt ontbonden, zodat de mogelijkheid tot verdeling van het perceel ontstaat. In artikel 7A:1684 BW is bepaald dat de rechter op vordering van ieder van de vennoten de maatschap wegens gewichtige redenen kan ontbinden. Gelet op de echtscheiding tussen [eiseres 2] en [gedaagde sub 1] , de ernstig verstoorde verhouding tussen [eiseres 2] en haar ouders enerzijds en [gedaagde sub 1] en zijn broer anderzijds, het feit dat [eiseres 2] en [gedaagde sub 1] feitelijk geen agrarische onderneming (meer) uitoefenen en gelet op de door beide partijen gewenste verdeling van het perceel, is naar het oordeel van de pachtkamer voldoende gebleken dat sprake is van gewichtige redenen om de maatschap te ontbinden. Deze vordering wordt daarom toegewezen.
3.15.
De pachtkamer stelt voorop dat op grond van artikel 3:178 lid 1 BW uitgangspunt is dat ieder van de deelgenoten te allen tijde verdeling van een gemeenschappelijk goed kan vorderen. Tijdens de mondelinge behandeling is duidelijk geworden dat [eiseres 2] en [gedaagde sub 1] het over de verdeling van het perceel niet met elkaar eens zijn geworden. In dat geval bepaalt artikel 3:185 lid 1 BW dat de rechter de wijze van verdeling of de verdeling zelf vaststelt, rekening houdend naar billijkheid met de belangen van beide partijen en met het algemeen belang. In lid 2 worden de mogelijke wijzen van verdeling opgesomd, te weten a) toedeling aan iedere deelgenoot van een gedeelte van het goed, b) overbedeling van een deelgenoot tegen vergoeding van de overwaarde en c) verkoop van het goed en verdeling van de netto-opbrengst.
3.16.
Primair vordert [eiseres 2] dat het gehele perceel aan haar wordt toegedeeld tegen vergoeding aan [gedaagde sub 1] van de waarde van de helft. [gedaagde sub 1] maakt hier bezwaar tegen. Hij wil dat het gehele perceel aan hem wordt toebedeeld. De pachtkamer volgt hen allebei niet. Voor [eiseres 2] geldt dat zij niet heeft onderbouwd dat zij de waarde van de helft van het perceel kan betalen. Tijdens de mondelinge behandeling is ook wel gebleken dat dit problematisch is. Voor [gedaagde sub 1] geldt dat de pachtkamer het, gelet op de ernstig verstoorde verhoudingen tussen hem en [gedaagde sub 2] enerzijds en [eiser] , [eiseres 1] en [eiseres 2] anderzijds, niet wenselijk acht dat [gedaagde sub 1] het gehele perceel in eigendom krijgt, omdat dit gelegen is direct naast en achter het woonperceel van [eiser] en [eiseres 1] . Bovendien heeft [gedaagde sub 1] niet onderbouwd dat het verkrijgen van de eigendom van het gehele perceel in het kader van de door hem en [gedaagde sub 2] uitgeoefende agrarische onderneming noodzaak is en het perceel voor hem daarom een meer bijzondere waarde heeft dan voor [eiseres 2] .
3.17.
De pachtkamer acht het, mede gelet op het voorgaande en conform de subsidiaire vordering van [eiseres 2] , billijk dat het perceel in wat oppervlakte betreft twee gelijke delen wordt gesplitst, waarbij de erfgrens tussen beide delen door kadastrale inmeting dient te worden bepaald, waarbij de zuidwestelijk gelegen helft (grenzend aan het woonperceel van [eiser] en [eiseres 1] aan de [adres] te [plaats] ) aan [eiseres 2] wordt toebedeeld en de noordoostelijk gelegen helft aan [gedaagde sub 1] , een en ander zoals op de afbeelding hieronder schetsmatig weergegeven:
Afbeelding verwijderd i.v.m. herleidbaarheid.
3.18.
De pachtkamer zal de verdeling vaststellen conform het voorgaande. [gedaagde sub 1] zal worden veroordeeld om mee te werken aan de kadastrale inmeting, de splitsing en aan de notariële levering van het perceel. Daaraan zal een dwangsom worden verbonden. De door [eiseres 2] gevorderde dwangsom wordt gemaximeerd zoals hierna onder de beslissing is vermeld. De kosten van het inmeten door het Kadaster en het splitsen van het perceel en de kosten van de notariële akte van levering komen voor rekening van [eiseres 2] en [gedaagde sub 1] gezamenlijk, ieder voor de helft.
[eiseres 2] heeft niet voldoende onderbouwd dat zij aanspraak kan maken op een uitkering uit de maatschap
3.19.
[eiseres 2] stelt dat zij nooit een vergoeding uit de maatschap met [gedaagde sub 1] heeft ontvangen en vordert van [gedaagde sub 1] betaling van € 372.515,- over de periode 21 september 2010 tot en met 20 september 2023 en een bedrag van € 28.655,- per jaar vanaf 21 september 2023. Dit bedrag is gebaseerd op de prijs waarvoor het perceel jaarlijks kan worden verpacht. Subsidiair vordert zij de helft van het gerealiseerde exploitatieresultaat van de maatschap.
3.20.
[gedaagde sub 1] heeft gesteld dat hij uit zijn eigen vermogen de overnamesom van
€ 555.000,- aan [eiser] en [eiseres 1] heeft betaald en dat [eiseres 2] als gevolg daarvan binnen de maatschap een negatieve kapitaalspositie op haar kapitaalrekening had. [eiseres 2] heeft dit niet betwist. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de pachtkamer van [gedaagde sub 2] begrepen dat het aan [eiseres 2] toekomende winstaandeel niet aan haar is uitgekeerd, maar is gebruikt om haar negatieve kapitaalspositie in de maatschap jaarlijks aan te zuiveren door middel van creditering op haar kapitaalrekening, hetgeen inmiddels is voltooid. Ook dit heeft [eiseres 2] niet betwist.
3.21.
Wat [eiseres 2] derhalve feitelijk vordert, is een verdeling van hetgeen nog in de maatschap resteert na de hiervoor vastgestelde verdeling van het perceel. Bij haar berekening heeft [eiseres 2] geen rekening gehouden met de hiervoor genoemde inbreng van [gedaagde sub 1] en de verrekening met haar winstaandeel. Daarmee heeft zij in deze procedure onvoldoende onderbouwd dat zij nog aanspraak kan maken op een uitkering uit de maatschap. Haar vordering wordt daarom afgewezen. Dit betekent dat ook de incidentele vordering van [eiseres 2] , waarin zij inzage vordert in een aantal bescheiden om de vergoeding te begroten, niet beoordeeld hoeft te worden.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] moeten de elektriciteitsrekeningen betalen
3.22.
De maatschap van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] heeft opslagruimtes van [eiser] en [eiseres 1] in gebruik gehad. Daarbij is gebruikgemaakt van elektriciteit. Bij vermeerdering van eis vorderen [eiser] en [eiseres 1] dat de drie daarop betrekking hebbende elektriciteitsrekeningen met een totaalbedrag van € 17.149,34 worden betaald.
3.23.
[gedaagde sub 1] heeft aangevoerd dat de vermeerdering van eis op dit punt in strijd is met de goede procesorde, omdat het in deze zaak gaat om vorderingen tot betaling van pacht. De pachtkamer kan dit standpunt niet volgen. In deze procedure gaat het niet om de betaling van pacht. De pachtkamer zal de vermeerdering van eis dan ook toelaten.
3.24.
De vordering is enkel ingesteld tegen [gedaagde sub 1] , en niet tegen [gedaagde sub 2] , die op een later moment als partij is gevoegd. Tijdens de mondelinge behandeling heeft mr. Bijloo aangegeven dat de vordering is gericht tegen zowel [gedaagde sub 1] als [gedaagde sub 2] . Daarop heeft mr. Nijman verklaard dat de vordering zo kan worden opgevat dat deze zowel is ingesteld tegen [gedaagde sub 1] als [gedaagde sub 2] . [gedaagde sub 2] heeft verklaard dat daarover geen discussie bestaat, zodat onder deze omstandigheden de vordering mede moet worden geacht te zijn ingesteld tegen [gedaagde sub 2] .
3.25.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben niet betwist dat is afgesproken dat de kosten van het verbruik van elektriciteit voor rekening van hun maatschap komt. Ook hebben zij de hoogte van de elektriciteitsrekening niet betwist. De vordering kan daarom in beginsel toegewezen.
3.26.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben aangevoerd dat zij een tegenvordering op [eiser] en [eiseres 1] hebben. [eiser] en [eiseres 1] zouden een heftruck ter beschikking stellen, maar zijn die afspraak niet nagekomen. Daarom hebben zij zelf een heftruck moeten huren. De kosten daarvan willen zij verrekenen met de elektriciteitsrekeningen.
3.27.
Een beroep op verrekening kan niet worden gehonoreerd als de gegrondheid van het verrekeningsverweer niet eenvoudig is vast te stellen. Dat is bepaald in artikel 6:136 BW. Dat is hier het geval. [eiser] en [eiseres 1] hebben betwist dat er afspraken zijn gemaakt over het ter beschikking stellen van een heftruck. Ook hebben zij betwist dat er een vervangende heftruck is gehuurd en wijzen zij erop dat er geen factuur is ingebracht voor de huur daarvan. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben ook geen concreet bedrag aan huur genoemd. Dit alles maakt dat niet eenvoudig kan worden vastgesteld of zij een tegenvordering op [eiser] en [eiseres 1] hebben en of zij een geslaagd beroep op verrekening kunnen doen. De pachtkamer gaat daarom aan dit verweer voorbij.
3.28.
De conclusie is dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] worden veroordeeld om de elektriciteitsrekeningen te betalen.
3.29.
[eiser] en [eiseres 1] maken aanspraak op de vergoeding van wettelijke handelsrente over de achterstallige rekeningen. Deze vordering wordt afgewezen, omdat gesteld noch gebleken is dat er sprake is van een handelsovereenkomst als bedoeld in artikel 6:119a BW. Aangenomen moet worden dat [eiser] en [eiseres 1] ook aanspraak maken op het mindere, te weten de reguliere wettelijke rente. Deze wettelijke rente gaat ingevolge artikel 6:119 BW lopen op het moment dat de schuldenaar in verzuim is geraakt. [eiser] en [eiseres 1] hebben niet gesteld wanneer het verzuim met betrekking tot iedere rekening is ingetreden. De wettelijke rente zal daarom worden toegewezen vanaf de datum van de akte vermeerdering van eis.
Er is sprake van een pachtovereenkomst
3.30.
[gedaagde sub 1] vordert schriftelijke vastlegging van een pachtovereenkomst als bedoeld in artikel 7:317 lid 2 BW met betrekking tot het perceel tussen (de maatschap van) [eiseres 2] en [gedaagde sub 1] als verpachter en (de maatschap van) [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] als pachter. [eiseres 2] betwist dat er sprake is van pacht. Daarom zal allereerst beoordeeld moeten worden of de afspraken tussen partijen kwalificeren als een pachtovereenkomst.
3.31.
Artikel 7:311 BW omschrijft pacht als de overeenkomst waarbij de ene partij, de verpachter, zich verbindt aan de andere partij, de pachter, een onroerende zaak of een gedeelte daarvan in gebruik te verstrekken ter uitoefening van de landbouw en de pachter zich verbindt tot een tegenprestatie. Indien de inhoud van een overeenkomst voldoet aan deze omschrijving, moet de overeenkomst worden aangemerkt als een pachtovereenkomst. Niet van belang is of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hadden de overeenkomst onder de regeling van pacht te laten vallen. Waar het om gaat, is of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de pachtovereenkomst. Niet relevant is dus dat [eiseres 2] naar eigen zeggen nooit de bedoeling had om het perceel te verpachten. Evenmin is van belang dat de betalingen die zijn gedaan, zoals hierna zal blijken, in de jaarrekening zijn aangemerkt als ‘deelgenotenvergoeding’.
3.32.
Op 17 januari 2018 heeft een overleg plaatsgevonden, waarvan een gespreksverslag is gemaakt (productie 8 zijdens [gedaagde sub 1] ). Daarbij waren onder meer aanwezig [gedaagde sub 1] , [eiseres 2] en [gedaagde sub 2] . Op pagina 1 van het verslag staat dat een van de uitgangspunten bij het vaststellen van de winstverdeling (van de maatschap [gedaagden]) is de afspraken over het gebruik van de grond van [eiseres 2] en [gedaagde sub 1] door de maatschap [gedaagden]. Op pagina 2 staat dat er een nieuwe afspraak is gemaakt over de vergoeding die de maatschap [eiseres sub 2 en gedaagde sub 1] ( [eiseres 2] en [gedaagde sub 1] ) gaat ontvangen voor het ter beschikking stellen van de kavel aan maatschap [naam 2] . Met ingang van 1 januari 2018 zal deze vergoeding worden berekend op een opbrengst van € 2.000,- per hectare. Onderaan het gespreksverslag staan handtekeningen van [eiseres 2] , [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] . Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiseres 2] aangegeven dat zij dit verslag heeft doorgelezen en heeft zij erkend het verslag te hebben ondertekend.
3.33.
Uit de winst- en verliesrekening van 2018 van de maatschap [eiseres 2] - [gedaagde sub 1] (productie 9 zijdens [gedaagde sub 1] ) volgt dat de enige opbrengsten van de maatschap bestonden uit een ‘deelbouwvergoeding’ van € 57.300,-. Dit betreft de vergoeding die van de maatschap [gedaagde sub 1] - [gedaagde sub 2] is ontvangen voor het gebruik van het perceel. Het bedrag van € 57.300,- strookt ook met de oppervlakte van het perceel – zoals die in 2018 was opgenomen in de balans van de maatschap [eiseres 2] - [gedaagde sub 1] – vermenigvuldigd met het bedrag van € 2.000,- per hectare. De winst- en verliesrekening van 2019 (productie 10) laat een gelijk beeld zien.
3.34.
Met het voorgaande is voldoende vast komen te staan dat (de maatschap van) [eiseres 2] en [gedaagde sub 1] het perceel in gebruik hebben verstrekt aan (de maatschap van) [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] tegen een tegenprestatie van € 2.000,- per hectare per jaar. Anders dan [eiseres 2] stelt, gaat het niet om het gebruik van het perceel door enkel [gedaagde sub 1] als mede-eigenaar, maar om het gebruik van het perceel door de maatschap van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] . Dit volgt uitdrukkelijk uit het gespreksverslag van 17 januari 2018. Vast staat ook dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] het perceel hebben gebruikt voor de uitoefening van hun akkerbouwbedrijf. Daarmee is ook voldaan aan het vereiste dat de onroerende zaken in gebruik zijn verstrekt ter uitoefening van de bedrijfsmatige landbouw. Dit maakt dat er na het oordeel van de pachtkamer sprake is van een pachtovereenkomst.
De pachtovereenkomst wordt schriftelijk vastgelegd
3.35.
De pachtovereenkomst is niet schriftelijk vastgelegd. De vordering van [gedaagde sub 1] ter zake schriftelijke vastlegging van de pachtovereenkomst komt daarom voor toewijzing in aanmerking, met inachtneming van het navolgende.
3.36.
[gedaagde sub 1] vordert, conform de hoofdregel van artikel 7:325 BW, vastlegging van een reguliere pachtovereenkomst met een duur van zes jaar. [eiseres 2] heeft wat dit aspect betreft geen verweer gevoerd, zodat de pachtkamer hierbij aansluit. Als ingangsdatum houdt de pachtkamer 1 januari 2018 aan. [gedaagde sub 1] heeft onvoldoende onderbouwd dat de pachtovereenkomst op een eerdere datum is aangegaan.
De pachtovereenkomst wordt ontbonden
3.37.
Bij vermeerdering van eis heeft [eiseres 2] ontbinding van de pachtovereenkomst gevorderd. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben hier bezwaar tegen gemaakt. Volgens hen mengen [eiser] en [eiseres 1] zich hiermee ten onrechte in de reconventionele procedure zonder zich te voegen of tussen te komen; [eiser] en [eiseres 1] zijn in reconventie geen partij. De pachtkamer verwerpt dit bezwaar. De vordering tot ontbinding van de pachtovereenkomst wordt geacht te zijn ingesteld door (enkel) [eiseres 2] , en niet door [eiser] en [eiseres 1] omdat zij bij die overeenkomst geen partij zijn.
3.38.
Aan de gevorderde ontbinding van de pachtovereenkomst legt [eiseres 2] – kort gezegd – ten grondslag dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zich sinds de beëindiging van de relatie tussen [gedaagde sub 1] en [eiseres 2] stelselmatig ernstig hebben misdragen. Er hebben zich meerdere incidenten voorgedaan, waarbij de vader van [eiseres 2] , [eiser] , is bedreigd en mishandeld. Ook door diverse andere gedragingen hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zich niet als goed pachter gedragen, aldus [eiseres 2] . [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] betwisten dit.
3.39.
Op grond van artikel 7:376 lid 1 BW kan de pachtkamer de pachtovereenkomst ontbinden op de grond dat de pachter is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen. Partijen maken elkaar over en weer allerlei verwijten, waarbij talrijke incidenten worden aangehaald. In een eerdere zaak bij deze pachtkamer tussen [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [eiser] zijn deze incidenten al besproken. In het door [eiseres 2] overgelegde vonnis van 31 oktober 2023 (productie 25) heeft de pachtkamer het volgende overwogen over enkele van de incidenten die zich hebben voorgedaan:
“2.20 Op 18 maart 2022 heeft zich een incident voorgedaan. Op die dag was [eiser] het niet eens met het lossen van kunstmest op zijn erf door een chauffeur van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] . Dit heeft tot een woordenwisseling met [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] geleid. Op door [eiser] overgelegd beeldmateriaal (productie 15 bij conclusie van antwoord) valt te zien dat wanneer [eiser] terugkeert naar zijn woning, [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hard achter hem aan rennen. Hetgeen zich vervolgens heeft afgespeeld, valt buiten het bereik van de camera. Volgens [eiser] heeft [gedaagde sub 1] de deur van de woning dichtgehouden en hem daarmee verhinderd zijn eigen woning te betreden. Ondertussen probeerde [eiseres 1] de deur vanuit de binnenkant te openen. Daarbij is de arm van [eiseres 1] tussen de deur bekneld geraakt en blauw geworden, aldus [eiser] . De pachtkamer heeft deze gang van zaken ter zitting aan [gedaagde sub 1] voorgehouden. Hij heeft daarbij erkend de deur voor [eiser] te hebben dichtgehouden om met hem in gesprek te kunnen gaan. Hij weet echter niet hoe [eiseres 1] aan de blauwe plekken is gekomen. Volgens [gedaagde sub 1] heeft [eiser] hem bij het dichthouden van de deur in de buik getrapt. Volgens [eiser] ging het om een ‘trappende beweging’ uit noodweer.
2.21
Op 18 juni 2022 heeft zich een nieuw incident voorgedaan. [eiser] stond die dag op een ladder tegen zijn woning. Op door hem overgelegd beeldmateriaal (productie 19 bij conclusie van antwoord) is te zien dat [gedaagde sub 2] het erf op komt oprijden. Terwijl [eiser] de ladder afdaalt en naar zijn woning loopt roept [gedaagde sub 2] naar [eiser] : ‘Nu moet je niet liegen. Vuile huichelaar. Je gaat eraan.’
2.22
Op 11 januari 2023 vond er in het kader van mediation een gesprek plaats tussen [eiser] , [gedaagde sub 1] en een mediator. In dat gesprek kwam een eerder incident aan de orde, waarbij [gedaagde sub 1] met een ijzeren pin voor [eiser] zou hebben gestaan en [eiser] zich bedreigd voelde. [eiser] stelt dat [gedaagde sub 1] tijdens het gesprek op 11 januari 2023 tegen hem heeft gezegd dat ‘hij hem toen de kop had moeten inslaan’. Tijdens de mondelinge behandeling is [gedaagde sub 1] dit incident voorgehouden. Daarop heeft [gedaagde sub 1] erkend tegen [eiser] te hebben gezegd dat hij hem ‘achteraf gezien beter met de pin de kop had in moeten slaan’.”
3.40.
Dat [eiseres 2] in de hiervoor aangehaalde zaak geen partij was, doet aan de door de pachtkamer in die zaak vastgestelde feiten niet af. Uit het bovenstaande volgt dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] [eiser] fysiek (achterna rennen en dichthouden van de woningdeur) en verbaal (schelden en bedreigen) ernstig hebben belaagd. Deze gedragingen vonden plaats op het woonperceel van [eiser] en [eiseres 1] , gelegen direct naast het gepachte perceel. Hiervoor bestaat geen enkele rechtvaardiging. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn hiermee alle perken te buiten gegaan en hebben zich hiermee niet gedragen zoals een goed pachter betaamt (artikel 7:347 BW). Zij voeren weliswaar aan dat [eiser] in deze zaak niet als verpachter geldt, maar hij is wel de vader van [eiseres 2] , een van de verpachters. Uit de jurisprudentie volgt dat een bedreiging door de pachter jegens iemand die nauw verwant is met de verpachter een gedraging in strijd met artikel 7:347 BW is. [1]
3.41.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben aangevoerd dat het [eiseres 2] niet is toegestaan het incident van 11 januari 2023 aan de pachtkamer voor te leggen, omdat [eiser] , [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] een mediationovereenkomst hebben gesloten waaruit – kort gezegd – volgt dat verklaringen gedaan in het mediationtraject niet als bewijsmateriaal in een gerechtelijke procedure mogen worden gebruikt. De pachtkamer gaat hieraan voorbij. Niet valt in te zien waarom [eiseres 2] zich jegens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet mag beroepen op feiten die zich tijdens het mediationtraject hebben voorgedaan. [eiseres 2] is bij de mediationovereenkomst geen partij en is niet gebonden aan de beperkingen die daaruit voortvloeien.
3.42.
Het voorgaande betekent dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn tekortgeschoten in de nakoming van de pachtovereenkomst. Ook al gaat het niet om gedragingen jegens de verpachter zelf, de gedragingen jegens de vader van [eiseres 2] zijn naar het oordeel van de pachtkamer zodanig ernstig dat de ontbinding van de pachtovereenkomst met haar gevolgen gerechtvaardigd is. De pachtovereenkomst wordt ontbonden per 1 november 2025. Per die datum moeten [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] het perceel ontruimen. Bij die datum is rekening gehouden met het lopende teeltseizoen.
3.43.
De overige door [eiseres 2] aan haar vordering tot ontbinding ten grondslag gelegde gedragingen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoeven niet verder besproken te worden.
3.44.
[eiseres 2] heeft gevorderd de ontruiming met een dwangsom te sanctioneren. De deurwaarder is op grond van de wet bevoegd tot de daadwerkelijke uitvoering van de veroordeling tot ontruiming (zie artikelen 556 lid 1 en 557 in samenhang met artikel 444 Rv). Omdat [eiseres 2] dus al mogelijkheden heeft om de ontruiming af te dwingen en zij niet heeft onderbouwd op grond waarvan zij een extra prikkel nodig heeft om tot ontruiming over te gaan in de vorm van een op te leggen dwangsom, zal de gevorderde dwangsom bij gebrek aan belang worden afgewezen.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
3.45.
Beide partijen hebben gevorderd het vonnis (in conventie en reconventie) uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard. Dit zal worden toegewezen. Wat betreft de gevorderde ontruiming van het gepachte zal de pachtkamer de uitvoerbaarverklaring bij voorraad hieronder motiveren.
3.46.
Uitvoerbaar bij voorraad betekent dat [eiseres 2] het vonnis (de ontruiming) direct kan laten uitvoeren, ook als [gedaagde sub 1] en/of [gedaagde sub 2] hoger beroep instellen. Het belang van [eiseres 2] om direct over te gaan tot ontruiming (zodra de ontbindingsdatum is bereikt) en zodoende op haar eigen grond niet langer geconfronteerd te worden met de aanwezigheid van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , en ook haar ouders de aanwezigheid van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in de direct nabijheid van hun woning te besparen, weegt zwaarder dan het belang van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] bij het behoud van de bestaande toestand zolang nog niet op een eventueel door hen in te stellen rechtsmiddel is beslist. Daarbij weegt de pachtkamer mee dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet hebben onderbouwd welke gevolgen de ontbinding van de pachtovereenkomst heeft voor hun bedrijfsvoering. Overigens blijven zij de beschikking houden over de helft van het perceel dat aan [gedaagde sub 1] wordt toebedeeld, mits [gedaagde sub 1] daarmee instemt.
De proceskosten
3.47.
Omdat partijen over en weer op enkele punten in het (on)gelijk zijn gesteld en er tussen hen sprake is (geweest) van een familierelatie, ziet de pachtkamer aanleiding om de proceskosten in conventie en reconventie geheel te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

4.De beslissing

De pachtkamer
in conventie
4.1.
ontbindt de (stille) maatschap tussen [eiseres 2] en [gedaagde sub 1] ;
4.2.
stelt de verdeling van de tussen [eiseres 2] en [gedaagde sub 1] met betrekking tot het perceel bestaande gemeenschap als volgt vast:
het perceel kadastraal bekend gemeente Noordoostpolder, sectie [letter] nummer [nummer] wordt in wat oppervlakte betreft twee gelijke delen gesplitst, waarbij de zuidwestelijke helft (grenzend aan het woonperceel van [eiser] en [eiseres 1] aan de [adres] te [plaats] ) aan [eiseres 2] wordt toegedeeld en de noordoostelijk helft aan [gedaagde sub 1] , een en ander zoals schetsmatig weergegeven in de afbeelding onder randnummer 3.17;
4.3.
beveelt [gedaagde sub 1] om binnen twee maanden na betekening van dit vonnis mee te werken aan de kadastrale inmeting en de splitsing van het perceel en aan de notariële levering van de onder 4.2. bedoelde perceelsgedeelten aan [eiseres 2] respectievelijk [gedaagde sub 1] ;
4.4.
bepaalt dat indien [gedaagde sub 1] niet meewerkt aan de kadastrale inmeting en/of de splitsing van het perceel en/of de notariële levering van de perceelsgedeelten zoals hiervoor onder 4.3 bepaald, hij aan [eiseres 2] een dwangsom verbeurt van € 2.500,00 per dag dat hij hiermee in gebreke blijft, met een maximum van € 250.000,00;
4.5.
bepaalt dat de kosten van de kadastrale inmeting, de splitsing en de notariële levering voor rekening van [eiseres 2] en [gedaagde sub 1] gezamenlijk komt, ieder voor de helft;
4.6.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] om € 17.149,34 aan [eiser] en [eiseres 1] te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 3 april 2024 tot de voldoening;
4.7.
ontbindt de hierna onder 4.11 tussen partijen vastgelegde pachtovereenkomst per 1 november 2025 en veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] om het gepachte per die datum te ontruimen;
4.8.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.9.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.10.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
4.11.
legt vast een reguliere pachtovereenkomst met ingang van 1 januari 2018 voor de duur van zes jaren tussen [eiseres 2] en [gedaagde sub 1] als verpachter en [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] als pachter, met betrekking tot het perceel kadastraal bekend gemeente Noordoostpolder, sectie [letter] , nummer [nummer] , groot 28.63.30 ha, tegen een pachtprijs van € 2.000,- per hectare per jaar;
4.12.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.13.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.14.
wijst het meer of anders gevorderde af;
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M. van Wegen en de deskundige leden [deskundige 1] en [deskundige 2] en in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2025.
45353

Voetnoten

1.Hof Arnhem 17 februari 2009, ECLI:NL:GHARN:2009:BJ7125 (