ECLI:NL:RBMNE:2025:212

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
3 januari 2025
Publicatiedatum
29 januari 2025
Zaaknummer
C/16/561586 / FL RK 23-825
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding, zorgregeling, vakantieregeling, voortgezet gebruik woning en kinderalimentatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 3 januari 2025 een beschikking gegeven in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, waarbij diverse verzoeken zijn behandeld. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. A. Stoel, heeft de echtscheiding aangevraagd en verzocht om een zorgregeling voor hun minderjarige zoon, [minderjarige 1], en om kinderalimentatie. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. E.R.J. Helmantel, heeft zich tegen de verzoeken van de vrouw verzet, met name tegen de voorgestelde verdeling van de zorg en de alimentatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht en heeft de echtscheiding uitgesproken. Tevens is er een zorgregeling vastgesteld, waarbij de omgang van [minderjarige 1] met de man geleidelijk wordt uitgebreid. De rechtbank heeft bepaald dat de vrouw het gebruik van de woning en de inboedel mag voortzetten tot zes maanden na de inschrijving van de echtscheiding, en dat de man een bedrag van € 166,- per maand aan kinderalimentatie moet betalen. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, met uitzondering van de echtscheiding zelf, die niet uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard. De rechtbank heeft de verzoeken van partijen voor het overige afgewezen en de verzoeken over de verdeling aangehouden voor een nader te bepalen mondelinge behandeling.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht
locatie Lelystad
zaaknummer: C/16/561586 / FL RK 23-825 (echtscheiding)
C/16/585907 / FL RK 24-1222 (verdeling)
Echtscheiding
Beschikking van 3 januari 2025
in de zaak van:
[de vrouw],
wonende in [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A. Stoel,
tegen
[de man],
wonende in [woonplaats] ,
hierna te noemen: de man
advocaat mr. E.R.J. Helmantel.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft op 2 april 2024 de beslissing op de verzoeken uitgesteld om te kijken of partijen samen tot een ouderschapsplan kunnen komen.
1.2.
De rechtbank heeft daarna de volgende stukken ontvangen:
  • het bericht (met bijlage) van de vrouw van 2 juli 2024;
  • het gewijzigde verzoekschrift (met bijlagen) van de vrouw van 30 oktober 2024;
  • de brief (met bijlagen) van de man van 1 november 2024.
1.3.
De verzoeken zijn besproken tijdens de mondelinge behandeling (zitting) van
8 november 2024. Daarbij waren aanwezig:
  • de vrouw met haar advocaat;
  • de man met zijn advocaat;
  • [A] namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de Raad).
1.4.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de minderjarige [minderjarige 1] , de zoon van de partijen, in de gelegenheid te stellen om aan de rechter te vertellen wat hij van de verzoeken vindt. De rechtbank is daartoe alleen verplicht bij kinderen die twaalf jaar of ouder zijn. Als ze jonger zijn mág de rechtbank dat doen. [1]
1.5.
De rechtbank heeft na de zitting de volgende stukken ontvangen:
  • het bericht (met bijlagen) van de man van 22 november 2024;
  • het bericht (met bijlagen) van de vrouw van 6 december 2024.
1.6.
Er heeft tussen partijen een voorlopige voorzieningenprocedure plaatsgevonden (met zaaknummer C/16/557858 / FL RK 23-517). De rechtbank heeft in die procedure bij de beschikking van 30 augustus 2023 onder andere bepaald dat:
  • [minderjarige 1] , na een opbouw, steeds om de twee weken een weekend van vrijdag 17.00 uur tot zondag 13.00 uur bij de man verblijft alsmede de helft van de schoolvakanties in onderling overleg te verdelen;
  • de man met ingang van 1 september 2023 een bedrag van € 96,- per maand moet betalen aan de vrouw als kinderalimentatie voor [minderjarige 1] .

2.Waar de procedure over gaat

2.1.
De vrouw heeft na de tussenbeschikking haar verzoeken gewijzigd en verzoekt nu de rechtbank:
  • de echtscheiding tussen partijen uit te spreken;
  • te bepalen dat de vrouw nog zes maanden in de woning aan de [adres] in [woonplaats] mag blijven wonen;
  • een omgangsregeling tussen de man en [minderjarige 1] vast te stellen, inhoudende dat [minderjarige 1] een keer in de veertien dagen bij de man verblijft van zondag 10.00 uur tot 16.00 uur, waarbij de man [minderjarige 1] bij de vrouw ophaalt en terugbrengt;
  • vast te stellen dat de man € 300,- per maand aan de vrouw moet betalen aan kinderalimentatie, met ingang van 14 augustus 2023;
  • primair de verdeling te gelasten zoals verzocht onder randnummer V van het gewijzigde verzoek en subsidiair de verdeling in goede justitie te gelasten.
2.2.
De man is het niet eens met de verdeling zoals gelast door de vrouw.
2.3.
Voor de overige vaststaande feiten verwijst de rechtbank naar de beschikking van deze rechtbank van 2 april 2024.

3.De beoordeling

in de zaak met zaaknummer C/16/561586 / FL RK 23-825
De echtscheiding
3.1.
De rechtbank zal de echtscheiding tussen partijen uitspreken omdat aan de wettelijke vereisten is voldaan. [2] De vrouw vindt namelijk dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht. De man heeft zich hieraan gerefereerd. Dat betekent dat partijen niet samen verder kunnen als echtgenoten.
Zorgregeling
3.2.
De rechtbank zal de volgende zorgregeling, met opbouw, vaststellen:
  • met ingang van 10 november 2024 heeft [minderjarige 1] om de week op zondag omgang met de man van 10.00 uur tot 16.00 uur;
  • gedurende de kerstvakantie verblijft [minderjarige 1] extra bij de man op 24 december 2024 en 2 januari 2025 van 10.00 uur tot 16.00 uur;
  • met ingang van 18 januari 2025 heeft [minderjarige 1] om de week omgang met de man van zaterdag 16.00 uur tot zondag 16.00 uur, waarbij [minderjarige 1] en de man overnachten bij oma (moeder van de man);
  • vanaf maart 2025 verblijft [minderjarige 1] om de week van zaterdag 10.00 uur tot zondag 16.00 uur bij de man;
  • vanaf juni 2025 verblijft [minderjarige 1] om de week van vrijdag 17.00 uur tot zondag 16.00 uur bij de man;
  • in het weekend dat [minderjarige 1] geen omgang heeft met de man heeft hij videobelcontact met de man op zondag om 10.00 uur gedurende ongeveer 15 minuten.
De start van de opbouw van de zorgregeling zijn partijen gezamenlijk overeengekomen. De discussie tussen partijen zit in de overnachting van [minderjarige 1] . De vrouw vindt het lastig dat [minderjarige 1] ergens anders moet slapen. Zij vindt dat er eerst een vertrouwensband opgebouwd moet worden. De man vindt juist dat er een vertrouwensband opgebouwd kan worden door middel van een uitgebreidere omgang met [minderjarige 1] .
3.3.
De rechtbank vindt het, net zoals de Raad, belangrijk dat [minderjarige 1] ook bij de man kan overnachten. Omdat het aan het begin best een beetje spannend kan zijn voor [minderjarige 1] , zal de rechtbank bepalen dat de eerste overnachtingen plaats zullen vinden bij oma. De man kan dan samen met [minderjarige 1] bij oma slapen. Oma is een vertrouwde plek voor [minderjarige 1] . Na een aantal overnachtingen bij oma kan [minderjarige 1] bij de man thuis slapen. Dit is in ieder geval vanaf maart 2025, maar indien partijen merken dat [minderjarige 1] al eerder voldoende gewend is aan de man en het slapen op een andere plek, kunnen zij ook beslissen dat [minderjarige 1] al eerder bij (alleen) de man zal overnachten. De rechtbank vindt het in het belang van [minderjarige 1] dat [minderjarige 1] eerst went aan één nacht slapen bij de man thuis en dat er na twee maanden, vanaf 1 juni 2025, een extra nacht bijkomt. Gezien de leeftijd van [minderjarige 1] vindt de rechtbank het belangrijk dat [minderjarige 1] frequent contact heeft met de man en dat hij daarom in het weekend dat hij de man niet ziet videobelt met de man.
Vakantieregeling
3.4.
De rechtbank zal de volgende vakantieregeling vaststellen:
  • gedurende de zomervakantie van 2025 verblijft [minderjarige 1] in ieder geval één aaneengesloten week bij de man;
  • vanaf het schooljaar 2025-2026 verblijft [minderjarige 1] :
- in de eenweekse vakanties twee extra doordeweekse dagen bij de man in aansluiting op de reguliere zorgregeling;
- in de tweeweekse vakanties vijf aaneengesloten doordeweekse dagen bij de man in aansluiting op de reguliere zorgregeling;
- gedurende de zomervakantie in de oneven jaren de eerste drie weken bij de man en in de even jaren de laatste drie weken.
3.5.
De rechtbank vindt het belangrijk dat [minderjarige 1] zijn vakanties ook door kan brengen bij de man. Omdat [minderjarige 1] vanaf juni 2025 voor het eerst een weekend bij de man gaat verblijven zal de rechtbank bepalen dat [minderjarige 1] in de zomervakantie van 2025 in ieder geval één week bij de man zal verblijven, zodat de stap niet te groot is. De rechtbank ziet hierna geen reden om geen evenredige verdeling vast te stellen en zal daarom de vakanties met ingang van het schooljaar 2025-2026 verdelen zoals door de man verzocht.
Voortgezet gebruik woning
3.6.
De rechtbank bepaalt dat de vrouw het gebruik van de woning en de inboedel tot uiterlijk zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking mag voortzetten, als zij op dat moment in de woning woont. De rechtbank vindt dat het belang van de vrouw bij het gebruik van de woning en de inboedel zwaarder weegt dan het belang van de man, omdat de man, ondanks dat het niet ideaal is, bij zijn vader kan verblijven. Daarnaast heeft [minderjarige 1] zijn hoofdverblijfplaats bij de vrouw en is het voor [minderjarige 1] fijn dat hij in zijn vertrouwde omgeving kan blijven wonen.
Kinderalimentatie
3.7.
De rechtbank beslist dat de man een bedrag van € 166,- per maand aan kinderalimentatie aan de vrouw moet betalen, vanaf de datum dat de echtscheiding is in ingeschreven. Dit betekent dat zij een deel van het verzoek van de vrouw afwijst.
De rechtbank legt hierna uit waarom zij deze beslissing neemt. Daarbij gaat zij in op de standpunten van partijen, voor zover die voor de beoordeling van belang zijn. De berekeningen die de rechtbank heeft gemaakt zijn als bijlagen aan deze beschikking toegevoegd. Bij de berekeningen rondt de rechtbank af op hele euro’s.
De ingangsdatum
3.8.
Voordat de rechtbank kan gaan rekenen, moet zij weten welke gegevens en belastingtarieven zij moet gebruiken bij die berekening. Daarom moet de rechtbank eerst beslissen vanaf welk moment de kinderalimentatie gaat gelden. Aangezien er in de voorlopige voorzieningenprocedure reeds een voorlopige kinderalimentatie is vastgesteld en er geen wijziging in de voorlopige voorziening is gevraagd, blijft deze doorlopen tot de echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. [3] Partijen hebben ook niets aangevoerd waarom van een eerdere datum zou moeten worden uitgegaan. Dit betekent dat de rechtbank als ingangsdatum voor de kinderalimentatie de datum van de inschrijving van de echtscheiding in de registers hanteert.
De behoefte van [minderjarige 1]
3.9.
Bij de berekening van de kinderalimentatie wordt eerst gekeken naar wat de kosten van een kind zijn. Dat wordt de ‘behoefte’ van het kind genoemd. Partijen zijn het erover eens dat er voor de behoefte van [minderjarige 1] uitgegaan kan worden van de behoefte zoals berekend in de voorlopige voorzieningenprocedure. De behoefte van [minderjarige 1] bedroeg toen (in 2023) € 656,- per maand. Geïndexeerd naar 2024 bedraagt de behoefte van [minderjarige 1] € 697,- per maand.
De draagkracht van partijen
3.10.
Bij de berekening van de kinderalimentatie moet vervolgens worden vastgesteld wat ieder van partijen kan betalen. Dat wordt de ‘draagkracht’ van partijen genoemd. Volgens de wet moeten partijen namelijk naar draagkracht in de behoefte van hun kind voorzien. [4]
3.11.
Voor het bepalen van de draagkracht van partijen past de rechtbank de methode die de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak heeft ontwikkeld toe. Het netto besteedbaar inkomen van een partij is daarbij het uitgangspunt. Vervolgens bekijkt de rechtbank welk deel van dat inkomen kan worden gebruikt om bij te dragen in de kosten van het kind.
3.12.
Bij een netto besteedbaar inkomen dat hoger is dan € 2.065,- per maand in 2024 maakt de rechtbank daarvoor gebruik van de zogenoemde ‘draagkrachtformule’. In die formule wordt uitgegaan van een woonbudget van 30% van het netto besteedbaar inkomen per maand. Partijen worden geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij hun inkomen te kunnen voldoen. Daarnaast wordt rekening gehouden met een forfaitair (vaststaand) bedrag voor redelijke kosten van levensonderhoud, dat ieder jaar wordt bijgesteld. In 2024 is dat een bedrag van € 1.270,- per maand. Deze twee posten vormen samen het ‘draagkrachtloos inkomen’. Na aftrek van die posten van het netto besteedbaar inkomen blijft dan de ‘draagkrachtruimte’ over. Daarvan is 70% beschikbaar voor kinderalimentatie. De berekening van de draagkracht ziet er dan als volgt uit:
70% [NBI – (0,3 x NBI + 1.270)].
De draagkracht van de man
3.13.
De draagkracht van de man voor [minderjarige 1] berekent de rechtbank op € 195,- per maand. [5] De rechtbank legt hierna uit hoe zij aan dat bedrag is gekomen.
3.14.
Voor het inkomen gaat de rechtbank uit van de salarisspecificaties over juli, augustus en september 2024, waarop een inkomen van € 2.988,- bruto per maand is vermeld. De rechtbank houdt rekening met 8% vakantiegeld, een pensioenpremie van € 163,09 per maand, een premie arbeidsongeschiktheidspensioen van € 2,61 per maand en een eindejaarsuitkering van € 2.196,64 per jaar. Hieruit volgt een netto besteedbaar inkomen van € 2.610,- per maand.
3.15.
Volgens de hiervoor vermelde draagkrachtformule geldend in 2024 heeft de man een draagkracht van (70% [2.610 – (0,3 x 2.610 + 1.270)]=) € 390,- per maand.
3.16.
De vrouw heeft gesteld dat er aan de zijde van de man geen rekening gehouden moet worden met woonlasten, omdat hij ingeschreven staat op twee adressen. Namelijk bij zijn vader en zijn vriendin. De rechtbank ziet hierin geen aanleiding om af te wijken van het hiervoor genoemde woonbudget, nu de vrouw deze stelling pas naar voren heeft gebracht in haar laatste stuk en de man zich hiertegen niet heeft kunnen verweren en ook geen stukken van zijn daadwerkelijke woonlasten heeft kunnen indienen.
3.17.
De man heeft ook een betalingsverplichting ten aanzien van [minderjarige 2] , zijn andere zoon uit een eerdere relatie. Als iemand onderhoudsplichtig is voor meerdere kinderen, dan moet de rechtbank in beginsel beoordelen of diegene in staat is om aan al zijn onderhoudsverplichtingen te voldoen. De Hoge Raad heeft daarbij bepaald dat het beschikbare geld gelijk over de
kinderen moet worden verdeeld, tenzij er bijzondere redenen zijn waarom dit anders moet worden verdeeld. [6] De man heeft gesteld en onderbouwd met een brief van het LBIO dat hij in 2024 € 211,- per maand betaalt voor [minderjarige 2] , maar dit niet onderbouwd met financiële gegevens over de behoefte van [minderjarige 2] of het inkomen van de andere onderhoudsplichtige ouder van [minderjarige 2] . Wanneer de rechtbank rekening houdt met € 211,- voor [minderjarige 2] , blijft er minder dan € 211,- over voor [minderjarige 1] . Er is dan dus geen sprake van een gelijke verdeling van de draagkracht van de man. Nu niet nader is onderbouwd wat de behoefte van [minderjarige 2] is en waarom er afgeweken dient te worden van een gelijke verdeling van de draagkracht van de man over beide kinderen, ziet de rechtbank geen reden om af te wijken van het uitgangspunt van de Hoge Raad. Dit betekent dat de rechtbank de draagkracht van de man gelijk zal verdelen over beide kinderen, waardoor de draagkracht van de man voor [minderjarige 1] (390 / 2 =) € 195,- per maand bedraagt.
De draagkracht van de vrouw
3.18.
De draagkracht van de vrouw berekent de rechtbank op € 371,- per maand. [7] De rechtbank legt hierna uit hoe zij aan dat bedrag is gekomen.
3.19.
Voor het inkomen gaat de rechtbank uit van de salarisspecificaties over september en oktober 2024, waarop een inkomen van € 2.368,80 bruto per maand is vermeld. De rechtbank houdt rekening met 8% vakantiegeld, een pensioenpremie van € 132,35 per maand, een premie arbeidsongeschiktheidspensioen van € 2,44 per maand, een premie invaliditeitspensioen van € 16,83 per maand, een eindejaarsuitkering van € 2.367,75 per jaar en een eindejaarsuitkering onderwijs van € 1.346,55 per jaar. Verder wordt rekening gehouden met een kindgebonden budget en de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Het netto besteedbaar inkomen is dan € 3.100,- per maand.
3.20.
Volgens de hiervoor vermelde draagkrachtformule geldend in 2024 heeft de vrouw een draagkracht van (70% [3.100 – (0,3 x 3.100 + 1.270)]=) € 630,- per maand.
De vrouw stelt dat er bij haar draagkracht rekening gehouden moet worden met de aflossing van de schulden aan de Belastingdienst, ontstaan in 2021 en 2022 door teveel ontvangen kinderopvangtoeslag. De man stelt dat de vrouw deze bedragen heeft ontvangen, terwijl er ook veel kosten zijn voldaan uit de privégelden van de man en dat de vrouw daarom inzage dient te geven in haar banksaldo ten tijde van het indienen van het echtscheidingsverzoek. De rechtbank vindt het niet noodzakelijk dat de vrouw op dit moment inzage geeft in haar banksaldo. Dit is voor de verdeling van belang. Duidelijk is dat er schulden zijn, dat alleen de vrouw aflost op de schulden en dat de schulden ontstaan zijn gedurende de relatie van partijen. De rechtbank vindt het daarom redelijk om met deze schuld rekening te houden. De vrouw heeft afschrijvingen overgelegd waaruit blijkt dat zij per schuld € 185,- per maand aflost aan de Belastingdienst. De rechtbank zal dus in totaal rekening houden met een aflossing van € 370,- per maand. De draagkracht van de vrouw bedraagt dan € 371,- per maand.
3.21.
De rechtbank houdt geen rekening met (extra) kinderopvangkosten. De vrouw heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij daartoe kosten maakt, dan wel dat dit zodanig hoge kosten zijn dat daar rekening mee gehouden moet worden. Ook zal de rechtbank geen rekening houden met de door de vrouw geschatte nieuwe hypotheeklast. Tussen partijen bestaat discussie over de vraag of de vrouw de woning kan overnemen en zij dus op de langere termijn in de woning kan blijven. Daarbij heeft de vrouw de hypotheeklast niet onderbouwd met stukken en betreft het, zoals zij zelf ook aangeeft, een schatting.
De verdeling van de kosten
3.22.
Als partijen genoeg draagkracht hebben voor alle kosten van hun kind, dan moet de rechtbank berekenen wie welk deel van de kosten voor zijn rekening moet nemen. Dat wordt de ‘draagkrachtvergelijking’ genoemd.
3.23.
Een vergelijking is hier niet nodig omdat de ouders samen niet genoeg draagkracht hebben voor alle kosten van [minderjarige 1] . Hun gezamenlijke draagkracht is € 566,- per maand, terwijl de kosten van [minderjarige 1] € 697,- per maand zijn. De ouders komen dus samen een bedrag van € 131,- per maand tekort. Zij moeten daarom ieder hun volledige draagkracht gebruiken. Dat betekent dat de man met € 195,- per maand moet bijdragen in de kosten van [minderjarige 1] .
De zorgkorting
3.24.
De man maakt op de dagen dat [minderjarige 1] bij hem verblijft voor onder andere eten en drinken en energielasten: de verblijfskosten. Daarmee voldoet de man – deels – aan zijn onderhoudsverplichting. De rechtbank kan de bijdrage van de man verlagen met een percentage van de behoefte van [minderjarige 1] of een deel daarvan: de ‘zorgkorting’.
3.25.
[minderjarige 1] verblijft, rekening houdend met de opbouw in omgang, gemiddeld 1 dag per week bij de man. Daarbij past een zorgkorting van 15% van de behoefte, dus € 105,- per maand. Maar omdat er hier een tekort aan draagkracht is, zou het niet eerlijk zijn als de man deze korting volledig mag toepassen. Als de man namelijk alle kosten die hij maakt voor [minderjarige 1] in mindering mag brengen op de alimentatie, dan komt het hele tekort aan draagkracht op de schouders van de vrouw te rusten. De vrouw moet tenslotte ook kosten voor [minderjarige 1] maken, die zij eigenlijk niet kan dragen. De rechtbank vindt het in zo’n geval redelijk dat ieder de helft van het tekort draagt, dus een bedrag van afgerond € 66,- per maand. Dit betekent dat de rechtbank slechts een zorgkorting van (105 -/- 66 =) € 39,- per maand in mindering brengt op de draagkracht van de man. Er blijft dan een bedrag over van (195 -/- 39 =) € 156,- per maand dat de man aan kinderalimentatie moet betalen.
Uiteindelijke bijdrage na indexering
3.26.
Aangezien de door de man te betalen kinderalimentatie van € 156,- per maand berekent is op basis van de gegevens van 2024, zal de rechtbank, nu de kinderalimentatie ingaat op een datum die is gelegen na 1 januari 2025, verhogen met de wettelijke indexering van 6,5%. De kinderalimentatie bedraagt dan € 166,- per maand.
Uitvoerbaar bij voorraad
3.27.
De rechtbank zal de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
Dat betekent dat de beslissing moet worden gevolgd, ook als één van partijen hoger beroep instelt tegen deze beslissing. De beslissing van de rechtbank geldt in dat geval totdat het gerechtshof een andere beslissing neemt. De uitvoerbaarheid bij voorraad geldt niet voor de echtscheiding. De echtscheiding kan namelijk op grond van de wet niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
in de zaak met zaaknummer C/16/585907 / FL RK 24-1222
Huwelijksgoederengemeenschap
3.28.
De rechtbank heeft tijdens de zitting regie gevoerd op de verzoeken over de verdeling. De rechtbank heeft partijen na de zitting in de gelegenheid gesteld om hierover overeenstemming te bereiken. De rechtbank heeft van partijen een bericht ontvangen dat zij er niet uit zijn gekomen. Dit betekent dat de verzoeken met betrekking tot de verdeling aangehouden zullen worden in afwachting van een nadere mondelinge behandeling van deze verzoeken.
Hierna volgt de beslissing. De rechtbank gebruikt daar de begrippen uit de wet.
4. De beslissing
De rechtbank:
in de zaak met zaaknummer C/16/561586 / FL RK 23-825
4.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, getrouwd op [2019] in [plaats] ;
4.2.
stelt de volgende zorgregeling, met opbouw, vast:
  • met ingang van 10 november 2024 heeft [minderjarige 1] om de week op zondag omgang met de man van 10.00 uur tot 16.00 uur;
  • gedurende de kerstvakantie verblijft [minderjarige 1] extra bij de man op 24 december 2024 en 2 januari 2025 van 10.00 uur tot 16.00 uur;
  • met ingang van 18 januari 2025 heeft [minderjarige 1] om de week omgang met de man van zaterdag 16.00 uur tot zondag 16.00 uur, waarbij [minderjarige 1] en de man overnachten bij oma (moeder van de man);
  • vanaf maart 2025 verblijft [minderjarige 1] om de week van zaterdag 10.00 uur tot zondag 16.00 uur bij de man;
  • vanaf juni 2025 verblijft [minderjarige 1] om de week van vrijdag 17.00 uur tot zondag 16.00 uur bij de man;
  • in het weekend dat [minderjarige 1] geen omgang heeft met de man heeft hij videobelcontact met de man op zondag om 10.00 uur gedurende ongeveer 15 minuten;
4.3.
stelt de volgende vakantieregeling vast:
  • gedurende de zomervakantie van 2025 verblijft [minderjarige 1] in ieder geval één aaneengesloten week bij de man;
  • vanaf het schooljaar 2025-2026 verblijft [minderjarige 1] :
- in de eenweekse vakanties twee extra doordeweekse dagen bij de man in aansluiting op de reguliere zorgregeling;
- in de tweeweekse vakanties vijf aaneengesloten doordeweekse dagen bij de man in aansluiting op de reguliere zorgregeling;
- gedurende de zomervakantie in de oneven jaren de eerste drie weken bij de man en in de even jaren de laatste drie weken;
4.4.
bepaalt dat de vrouw tegenover de man het recht heeft om in de woning aan [adres] in [woonplaats] te blijven wonen en de tot de inboedel daarvan behorende zaken te blijven gebruiken tot zes maanden na de inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, als zij de woning ten tijde van die inschrijving bewoont;
4.5.
bepaalt dat de man met ingang van de datum van inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand een bedrag van € 166,- per maand moet betalen aan de vrouw, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] ;
4.6.
verklaart deze beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad, behalve voor zover het de echtscheiding betreft;
4.7.
wijst de verzoeken van partijen voor het overige af;
in de zaak met zaaknummer C/16/585907 / FL RK 24-1222
4.8.
houdt de verzoeken over de verdeling aan in afwachting van een nader te bepalen mondelinge behandeling van deze verzoeken.
Dit is de beslissing van de rechtbank, genomen door mr. D. van Bloemendaal, (kinder)rechter, in samenwerking met mr. I.R.S. Salomé, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 januari 2025.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.
Bijlage 1: de draagkracht van de man
Bijlage 2: de draagkracht van de vrouw

Voetnoten

1.Artikel 809 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
2.Artikel 1:151 van het Burgerlijk Wetboek.
3.Artikel 826 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.Artikel 1:397 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek.
5.Bijlage 1: draagkracht van de man.
6.Hoge Raad 13 december 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0451 en Hoge Raad 9 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:314.
7.Bijlage 2: draagkracht van de vrouw.