Beoordeling door de rechtbank
4. Dit beroep gaat alleen over de vraag of de minister het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. In het dossier zitten onder meer ook stukken die betrekking hebben op een herzieningsverzoek van vier besluiten afkomstig van, volgens eiser, ‘de ontvanger’. Daar gaat dit beroep niet over.
5. De rechtbank beoordeelt of de minister het bezwaar van eiser tegen de brief van 21 oktober 2023 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
6. De rechtbank is van oordeel dat de minister het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat de brief van 21 oktober 2023 geen besluit is in de zin van de Awb. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is de brief van 21 oktober 2023 een besluit in de zin van de Awb?
7. Eiser voert aan dat de brief een publiekrechtelijke rechtshandeling is, omdat er rechtsgevolg beoogd wordt. Dat is het recht op schadevergoeding/tegemoetkoming wegens onrechtmatig handelen van de Belastingdienst. Volgens de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) heeft de Belastingdienst onrechtmatig gehandeld en moest de Belastingdienst daarom een boete betalen voor de onjuiste verwerking van persoonsgegevens van gedupeerden. Daarom mag de Belastingdienst een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb en artikel 82 van de AVG, niet niet-ontvankelijk verklaren.
8. De rechtbank overweegt als volgt. In artikel 1:3, eerste lid, van de Awb staat wat er in het bestuursrecht onder een besluit wordt verstaan. Een besluit is een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Om aan deze definitie te voldoen, moet sprake zijn van een beoogd rechtsgevolg. Dat wil zeggen dat het besluit een wijziging in de rechten en plichten van één of meer betrokkenen maakt. Daarnaast moet het gaan om een publiekrechtelijke rechtshandeling. In de regel is daarvoor nodig dat het bestuursorgaan de bevoegdheid tot het verrichten van die handeling ontleent aan een specifiek wettelijk voorschrift.
9. De rechtbank is van oordeel dat de brief van 21 oktober 2023 niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De brief is niet op een publiekrechtelijk rechtsgevolg gericht en beoogt dat evenmin. De brief heeft slechts als doel eiser te informeren dat opname van zijn persoonsgegevens in het FSV-systeem volgens de minister niet heeft geleid tot een aangepaste behandeling van zijn belastingaangiftes of aanvragen. De brief op zichzelf verandert niets in de rechtspositie van eiser. Hij kan bijvoorbeeld nog steeds een verzoek om schadevergoeding doen als hij vindt dat hij schade heeft geleden door de FSV registratie.
10. Eiser wordt in de brief ook meegedeeld dat hij niet in aanmerking komt voor een financiële tegemoetkoming, maar ook daarmee wijzigt het informatieve karakter van de brief niet. Voor deze laatste mededeling bestaat namelijk geen publiekrechtelijke grondslag in wet- of regelgeving op grond waarvan de minister moest beslissen. Uit de brieven aan de Tweede Kamer van 4 november 2022 en van 16 mei 2023 waarnaar de minister heeft verwezen blijkt dat er weliswaar wordt gewerkt aan een tegemoetkomingsbeleid voor mensen die in de FSV zijn opgenomen en onterechte en/of nadelige gevolgen daarvan hebben ondervonden, maar tevens dat op dit moment een dergelijke regeling/beleid nog niet bestaat.
11. Voor zover (zoals de minister ter zitting heeft gesteld) voornoemde zinsnede betrekking heeft op schadevergoeding op grond van artikel 82 van de AVG, geldt dat gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 juli 2024, er evenmin sprake is van een publiekrechtelijke grondslag.
12. Zolang er geen publiekrechtelijke regeling is, zijn beslissingen over FSV-tegemoetkomingen geen bestuursrechtelijke besluiten. De mededeling over de financiële tegemoetkoming heeft dan ook geen rechtsgevolg. Als eiser vindt dat hij schade heeft geleden door de FSV registratie, is daarvoor zijn schadeverzoek dat apart behandeld zou worden de aangewezen weg, dan wel kan eiser een civielrechtelijk verzoek om schadevergoeding aanhangig maken.
13. Gelet op het voorgaande is de brief van 21 oktober 2023 geen besluit in de zin van de Awb en kon eiser daar om die reden geen bezwaar tegen maken. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is de besluitvorming van de minister zorgvuldig?
14. Eiser voert verder aan dat de besluitvorming onzorgvuldig is geweest. Anders dan in het bestreden besluit staat, is het bezwaarschrift niet op 11 januari (2024) ontvangen, maar op 24 oktober 2023. De ingebrekestelling wegens niet tijdig beslissen heeft de minister op 22 december 2023 ontvangen. Verder heeft de minister op 15 januari 2024 een beslissing genomen op het bezwaarschrift van eiser, terwijl de procedure nog liep. Eiser immers is bij brief van 17 januari 2024 in de gelegenheid gesteld om zijn bezwaar nader toe te lichten. En ook in een brief van 7 maart 2024 is hem die gelegenheid geboden. Daarom mocht eiser erop vertrouwen dat hij nog gehoord zou worden.
15. De rechtbank is het met eiser eens dat er in het bestreden besluit ten onrechte staat dat het bezwaar van 23 oktober 2023 op 11 januari 2024 is ontvangen. Dit is een kennelijke typefout zonder nadelige gevolgen voor eiser. Een dergelijke kennelijke typefout kan niet leiden tot een gebrek in het bestreden besluit dat zou moeten leiden tot vernietiging. Ook is de rechtbank het met eiser eens dat de brief van 17 januari 2024 zich op het eerste gezicht niet verhoudt tot het feit dat het bestreden beluit op 15 januari 2024 reeds is genomen. De minister heeft ten aanzien van die brief toegelicht dat die brief ziet op het schadeverzoek dat apart is behandeld, maar gezien de bewoordingen van de brief waarin duidelijk wordt gesteld dat bezwaar afgehandeld
zal worden, heeft eiser dat niet begrijpelijk hoeven vinden. De minister heeft ten aanzien van de brief van 7 maart 2024 dezelfde toelichting gegeven, en deze brief kan wel in lijn met de ministers toelichting gelezen worden. Omdat deze brieven dateren van ná datum bestreden besluit kunnen deze eventuele onduidelijkheden niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit.
16. Uit overweging 13 volgt dat er geen bezwaar kan worden gemaakt tegen een beslissing die niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Daarom heeft de minister het bezwaar terecht kennelijk niet-ontvankelijk verklaard en mocht de minister onder toepassing van artikel 7:3 van de Awb afzien van het horen van eiser.
Is de minister een dwangsom verschuldigd wegens niet tijdig beslissen op het bezwaar?
17. De Belastingdienst heeft van eiser op 22 december 2023 een ‘formulier dwangsom bij niet tijdig beslissen’ ontvangen. Omdat hiervoor is geoordeeld dat de brief van 21 oktober 2023 niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, is het niet mogelijk daartegen in bezwaar te gaan en kan de minister niet verweten worden dat hij niet tijdig heeft beslist. Artikel 4:17 van de Awb, dat bepaalt dat als een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom verbeurd, is daarom niet van toepassing. De minister is daarom geen dwangsom verschuldigd.