ECLI:NL:RBMNE:2025:174

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 januari 2025
Publicatiedatum
28 januari 2025
Zaaknummer
UTR 24/4399
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op aanvraag aanvullende schadevergoeding bij de Commissie Werkelijke Schade

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedaan op 22 januari 2025, is het beroep van eiseres gegrond verklaard. Eiseres had beroep ingesteld omdat de Dienst Toeslagen niet tijdig had beslist op haar aanvraag van 24 mei 2022 voor aanvullende schadevergoeding bij de Commissie Werkelijke Schade (CWS). De rechtbank had eerder, op 20 november 2023, een termijn gesteld waarbinnen verweerder een besluit moest nemen, maar deze termijn was verstreken zonder dat er een besluit was genomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen het erover eens zijn dat de beslistermijn is overschreden en dat verweerder nog geen besluit heeft genomen. Daarom heeft de rechtbank bepaald dat verweerder alsnog binnen zes weken na de uitspraak een besluit moet nemen. Tevens is er een dwangsom van € 50,- per dag opgelegd voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-. Eiseres heeft recht op vergoeding van de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 453,50, en het door haar betaalde griffierecht van € 51,- moet ook worden vergoed. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over hun recht om in beroep te gaan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 24/4399

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 januari 2025 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [plaats] , eiseres,

(gemachtigde: mr. A. Frederiksen),
en

Dienst Toeslagen, verweerder,

(gemachtigde: [gemachtigde] ).

Inleiding

Deze uitspraak gaat over het beroep dat eiseres heeft ingesteld, omdat verweerder volgens haar niet op tijd heeft beslist op haar aanvraag van 24 mei 2022 om aanvullende schadevergoeding bij de Commissie Werkelijke Schade (CWS).
Bij uitspraak van 20 november 2023 heeft deze rechtbank een eerder beroep tegen het niet tijdig beslissen van eiseres gegrond verklaard en verweerder opgedragen binnen zes weken een besluit op de aanvraag van eiseres te nemen.
Op 17 juli 2024 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Partijen zijn gevraagd of zij gehoord willen worden op een zitting. Geen van partijen heeft verklaard gebruik te willen maken van dit recht. [1] Daarop heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan beroep worden ingesteld. [2] De
rechtbank heeft in de uitspraak van 20 november 2023 (UTR 23/1789) een termijn gesteld met daaraan gekoppeld een rechterlijke dwangsom.
2. Partijen zijn het er over eens dat de door de rechtbank bepaalde beslistermijn is
verstreken en dat verweerder nog geen besluit heeft genomen op de aanvraag van eiseres.
3. Het beroep is daarom gegrond.
Verweerder moet alsnog een besluit nemen
4. Omdat verweerder nog geen (nieuw) besluit heeft genomen, bepaalt de rechtbank dat verweerder dit alsnog moet doen. Het bestuursorgaan moet dit in principe doen binnen twee weken na het verzenden van de uitspraak. [3] In bijzondere gevallen kan de bestuursrechter een andere termijn bepalen. [4]
5. Gelet op de zeer grote omvang van de hersteloperatie toeslagen is sprake van een
bijzonder geval. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 augustus 2023. [5] Verweerder moet daarom in beginsel binnen twaalf weken na de datum van het verweerschrift een besluit over de werkelijke schade bekend maken. De beslistermijn is ten minste zes weken na de datum van deze uitspraak.
5. De rechtbank overweegt dat in haar vorige uitspraak eenzelfde lijn is gevolgd, en
dat dat niet heeft geleid tot besluitvorming van verweerder.
6. De rechtbank ziet zich daarom gesteld voor de vraag of bij tweede beroepen niet tijdig beslissen in werkelijke schade zaken nog steeds aansluiting kan worden gezocht bij de Afdelingsuitspraak van 23 augustus 2023 of dat er aanleiding is een nadere termijn te bepalen.
7.1
De rechtbank overweegt dat uit artikel 2.1, derde lid, van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) volgt dat een aanvraag bij de CWS kan worden ingediend nadat verweerder een besluit heeft genomen over de integrale beoordeling. Uit de voorlichting van de overheid volgt evenwel dat er een aanvraag bij de CWS kan worden ingediend na een ‘definitieve’ compensatiebeschikking. De rechtbank in Rotterdam heeft in een uitspraak [6] over een eerste beroep niet tijdig beslissen op een aanvraag bij de CWS verweerder gevraagd om de gang van zaken bij aanvragen werkelijke schade nader toe te lichten en daarbij in te gaan op de vraag wanneer de aanvraag door de CWS precies in behandeling wordt genomen, en of er pas een besluit door de CWS wordt genomen nadat er een beslissing op een eventueel bezwaar is genomen inzake de herbeoordeling. De beantwoording van deze vragen heeft die rechtbank aan haar uitspraak gehecht.
7.2
Uit die beantwoording leidt deze rechtbank af dat er in sommige gevallen
aanleiding kan bestaan voor de CWS om de uitkomst van het bezwaar tegen de integrale beoordeling af te wachten. CWS maakt daarbij een onderscheid tussen bezwaren tegen de hoogte van de compensatiebeschikking en bewaren tegen afgewezen KOT jaren. In dat laatste geval wordt de behandeling van het verzoek bij CWS waar mogelijk aangehouden. Wanneer er beroep wegens niet tijdig beslissen wordt ingesteld in een zaak van CWS waarbij ook bezwaar tegen afgewezen jaren is gemaakt, wordt dit bezwaar niet afgewacht. Er wordt dan voor gekozen de zaak zo snel mogelijk af te ronden.
7.3
De rechtbank stelt vast dat het in onderhavige zaak op basis van het dossier niet duidelijk is of het bezwaar van eiseres tegen de integrale beoordeling de CWS aanleiding heeft gegeven die bezwaarprocedure af te wachten en de behandeling van de aanvraag om werkelijke schade aan te houden. Op basis van voorgaande beantwoording zou het een en ander echter volgens verweerder niet (meer) moeten leiden tot een aanhouding van de behandeling, nu sprake is van een beroep niet tijdig beslissen.
8. Uit de ontvangstbevestiging van de aanvraag van eiseres bij de CWS blijkt het de rechtbank echter ook dat de CWS volgens een stappenplan werkt. In de eerste stap wordt bekeken of er voldoende informatie is om de aanvraag te beoordelen. Als dat niet zo is, wordt de aanvrager daarover bericht. Uit stap twee blijkt dat de aanvrager een brief krijgt als wordt gestart met de behandeling van het verzoek. Uit stap 3 volgt dat er een toelichtingsgesprek plaatsvindt, als de aanvrager dat wenst. De rechtbank stelt vast dat uit het dossier van geen enkele stap documentatie aanwezig is.
9. Gelet op hetgeen is weergegeven onder 7.1 tot en met 8 en gelet op het gegeven dat de stand van zaken omtrent de afhandeling van de aanvraag van eiseres bij de CWS op dit moment niet inzichtelijk is en eiseres niet gebaat is bij een voor verweerder te krappe besluitvormingstermijn, zal de rechtbank vooralsnog aansluiten bij de termijnen genoemd in de Afdelingsuitspraak.
8. Omdat er inmiddels twaalf weken zijn verstreken sinds verweerder het verweerschrift heeft ingediend, stelt de rechtbank de termijn waarop verweerder een besluit bekend moet maken op uiterlijk zes weken na verzending van deze uitspraak.
9. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb dat verweerder een dwangsom verbeurt als hij de gestelde termijn overschrijdt. De rechtbank stelt de hoogte van de dwangsom vast op € 50,- per dag dat de termijn overschreden worden, met een maximum van € 15.000,-. De rechtbank verwijst voor de onderbouwing hiervan naar de uitspraak van 25 oktober 2024. [7]
Bestuurlijke dwangsom
10. Eiseres heeft verzocht om de dwangsom vast te stellen. De rechtbank stelt vast dat in haar uitspraak van 20 november 2023 reeds is overwogen dat verweerder bij besluit
van 31 maart 2023 de maximale dwangsom van € 1.442,- heeft toegekend. De rechtbank zal zich hier dan ook verder niet over uitlaten.
Proceskosten en griffierecht
11. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiseres een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 1 punt op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 907,-), bij een wegingsfactor 0,5. Toegekend wordt € 453,50.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
- draagt verweerder op uiterlijk zes weken na verzending van deze uitspraak een besluit bekend te maken;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres een dwangsom van € 50,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijnen overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 453,50;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 51,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Eversteijn, rechter, in aanwezigheid van
mr. D. van Grootel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
22 januari 2025.
De griffier is verhinderd deze
uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Artikel 8:57, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Artikel 6:2, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb.
3.Artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb.
4.Artikel 8:55d, derde lid, van de Awb.
6.Uitspraak van 12 augustus 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:7458.