In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 14 januari 2025 uitspraak gedaan in twee zaken met betrekking tot de WOZ-waarde van onroerende zaken. Eiseres, een B.V., heeft beroep ingesteld tegen de WOZ-waarde die door de heffingsambtenaar van de gemeente was vastgesteld. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde van een kantoorruimte aan [adres 1] vastgesteld op € 216.000,- en de WOZ-waarde van een andere onroerende zaak aan [adres 2] op € 315.000,-. In de uitspraak op bezwaar is de aanslag voor [adres 1] vernietigd, maar de waarde voor [adres 2] is gehandhaafd. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen deze beslissingen.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op 16 december 2024, waarbij beide partijen vertegenwoordigd waren door hun gemachtigden. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar niet voldoende bewijs had geleverd om de WOZ-waarde van [adres 1] te onderbouwen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar onvoldoende gegevens had aangeleverd over de vergelijkbare objecten en de kenmerken daarvan. Hierdoor kon de rechtbank niet concluderen dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. Eiseres heeft op haar beurt ook geen onderbouwing gegeven voor de door haar bepleite lagere waarde van € 50.000,-.
Uiteindelijk heeft de rechtbank de WOZ-waarde van [adres 1] schattenderwijs vastgesteld op € 200.000,-. Wat betreft de zaak [adres 2] heeft de rechtbank geoordeeld dat eiseres geen procesbelang meer had, omdat de aanslag was vernietigd en de proceskosten waren vergoed. Het beroep in deze zaak is daarom niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van eiseres en het griffierecht moet door de heffingsambtenaar aan eiseres worden vergoed. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn is afgewezen, omdat de termijn niet was overschreden.