ECLI:NL:RBMNE:2025:167

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 januari 2025
Publicatiedatum
27 januari 2025
Zaaknummer
UTR 24/4328
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit over bijzondere bijstand voor tandartsbehandeling en de rol van deskundigen in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak heeft eiser bijzondere bijstand aangevraagd voor tandartsbehandelingen, waaronder een wortelkanaalbehandeling en een parodontitis behandeling. De gemeente Utrecht, als verweerder, heeft de aanvraag voor de parodontitis behandeling afgewezen, met als argument dat er geen recht op bijstand bestaat omdat de Zorgverzekeringswet als een toereikende voorliggende voorziening wordt beschouwd. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing en het beroep is behandeld op 13 december 2024. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder zich niet enkel op het advies van een ingeschakelde deskundige had mogen baseren, omdat dit advies niet voldeed aan de eisen van zorgvuldigheid. De deskundige had eiser niet persoonlijk onderzocht en er was onduidelijkheid over de betrokkenheid van relevante medische gegevens in het advies. De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht en vernietigt dit besluit. Verweerder moet binnen acht weken een nieuw besluit nemen, waarbij de tekortkomingen in het eerdere besluit in acht moeten worden genomen. Eiser krijgt ook een proceskostenvergoeding van € 1.814,- en het griffierecht van € 51,- wordt vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 24/4328

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 januari 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. A. Alaca),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht

(gemachtigde: E.H. Siemeling).

Inleiding

1. Eiser heeft bijzondere bijstand aangevraagd voor twee kostenposten: voor een tandartsbehandeling voor het vullen van gaatjes en een wortelkanaalbehandeling, waarvan de kosten € 1.030,01 bedragen en voor een parodontitis behandeling, waarvan de kosten € 1.927,58 bedragen.
2. Verweerder heeft met het besluit van 18 december 2023 (het primaire besluit) de kosten voor het vullen van gaatjes en een wortelkanaalbehandeling vergoed, voor dat deel dat de kosten de vergoeding van de zorgverzekering te boven gaan. De aanvraag voor vergoeding van de parodontitis behandeling is afgewezen. Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt.
3. Vervolgens heeft verweerder met het besluit van 15 april 2024 (het bestreden besluit) het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld.
4. De rechtbank heeft het beroep op 13 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser en zijn gemachtigde deelgenomen, evenals de gemachtigde van verweerder. Ook was als tolk mevrouw A. Polo aanwezig.

Inhoud bestreden besluit (in essentie)

5. Verweerder stelt dat de bijzondere bijstand voor de parodontitis behandeling terecht is geweigerd. Er is op grond van de Participatiewet (de Pw) geen recht op bijstand als voor de kosten een voorliggende voorziening is of als de kosten waar het om gaat op basis van die voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt. [1] De Zorgverzekeringswet (Zvw) geldt voor tandheelkundige behandelingen als een toereikende en passende voorliggende voorziening en de kosten zijn vanuit de Zvw niet (volledig) vergoed. Op basis van de hoofdregel uit de wet komen de kosten dus niet voor vergoeding in aanmerking.
6. Verweerder hanteert eigen beleid, dat hier in gunstige zin van afwijkt. [2] De door
verweerder ingeschakelde deskundige heeft echter gerapporteerd dat geen medische noodsituatie ontstaat als de gewenste behandeling niet op korte termijn wordt uitgevoerd. Om deze reden acht verweerder het beleid niet op eiser van toepassing. De brief van de tandarts en mondhygiënist die eiser heeft overgelegd maakt dit niet anders. Zij schrijven namelijk dat als de parodontitis niet wordt behandeld deze
waarschijnlijkzal toenemen en dit
uiteindelijkkan leiden tot verlies van tanden en kiezen.
In lijn met het voorgaande acht verweerder de uitzondering op basis van de wet ook niet van toepassing. [3] Volgens verweerder volgt uit het rapport van de deskundige niet dat sprake is van een acute noodsituatie waardoor het verlenen van bijstand onvermijdelijk is.

Beroepsgronden (in essentie)

7. Eiser stelt dat verweerder bijzondere bijstand had moeten verlenen voor de parodontitis behandeling. Hij is het niet eens met de inhoud van het advies van de arts die verweerder heeft geraadpleegd en vindt het advies onzorgvuldig. Zo blijkt niet uit het advies dat rekening is gehouden met de ernst van de parodontitis in eisers geval. Zijn tanden beginnen uit te vallen en er hebben inmiddels al een aantal noodzakelijke behandelingen plaatsgevonden. Zo moest er een spalk achter de voortanden geplaatst worden om deze vast te zetten. De stelling van de arts van verweerder dat door leefstijlaanpassingen de behandeling kan worden uitgesteld en te spreiden is, is te algemeen en gaat niet in op eisers concrete situatie. Eiser heeft navraag gedaan over de interpretatie van de brieven van 28 augustus 2023 en 4 april 2024. Uit de verklaring blijkt in ieder geval niet dat de behandeling als niet noodzakelijk werd gezien of was te spreiden.

Beoordeling door de rechtbank

8. De rechtbank zal in het navolgende het bestreden besluit beoordelen aan de hand van de hiertegen aangevoerde beroepsgronden.
9. De rechtbank volgt verweerder in zoverre dat op basis van de Participatiewet (de Pw) in hoofdregel geldt dat geen recht op bijstand bestaat als een beroep op een toereikende voorliggende voorziening kan worden gedaan of als de kosten in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt. [4] Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) is de Zvw een toereikende en passende voorliggende voorziening voor de kosten van tandheelkundige behandeling. Dit is ook zo als de gemaakte kosten, zoals in het geval van eiser, niet of niet volledig door de voorliggende voorziening worden vergoed. [5] Eiser heeft ter zitting een beroep gedaan op een recente uitspraak van de rechtbank Rotterdam over dit onderwerp. [6] Deze beroepsgrond is echter dusdanig laat aangevoerd dat verweerder niet de mogelijkheid had hier goed gemotiveerd op te reageren. Om deze reden wordt hier aan voorbij gegaan.
10. Verweerder hanteert buitenwettelijk begunstigend beleid dat afwijkt van de hoofdregel uit de wet dat bij aanwezigheid van een voorliggende voorziening, ongeacht of de kosten hieruit (volledig) worden vergoed, geen recht op bijstand bestaat. [7] In het beleid is opgenomen dat als de
noodzakelijkekosten meer bedragen dan de eventuele vergoeding uit de voorliggende voorzieningen, dit meerdere wel wordt vergoed. Voor de bepaling van de noodzaak, de hoogte, de duur of de frequentie van de bijstandsverlening wordt op basis van dit beleid uitgegaan van de goedkoopst adequate voorziening. Om toepassing te geven aan dit beleid heeft verweerder advies gevraagd aan een extern arts (de deskundige).
11. De rechtbank overweegt dat een bestuursorgaan het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen als de motivering van dat oordeel hem overtuigend voorkomt. Daarbij is van belang of het rapport blijk geeft van een zorgvuldig onderzoek, alle beschikbare gegevens van de behandelaars van de betrokkene bij de beoordeling zijn betrokken en de conclusies voortvloeien uit de bevindingen en inzichtelijk zijn. In dit geval voldoet het deskundigenadvies van 13 december 2023 niet aan de hieraan te stellen eisen. De deskundige heeft eiser niet daadwerkelijk in persoon onderzocht. Dit is wellicht niet in alle gevallen noodzakelijk, als uit het rapport volgt dat de van belang zijnde informatie van behandelaren is betrokken en beoordeeld. In het rapport is echter niet vermeld of (recente) röntgenfoto’s van eisers gebit aanwezig waren en of deze bij de beoordeling zijn betrokken. Eiser heeft weliswaar ter zitting verklaard dat hij foto’s naar de deskundige heeft gezonden, maar hiermee is niet duidelijk in hoeverre deze zijn betrokken bij het oordeel van de deskundige. Van belang hierbij is dat de deskundige zelf geen tandarts is. Zij heeft het dossier wel aan een tandarts voorgelegd, maar ook hij heeft eiser niet in persoon gezien en uit het rapport volgt niet dat de adviserend tandarts de röntgenfoto’s tot zijn beschikking had en deze heeft beoordeeld. Het advies beperkt zich tot een algemene omschrijving van mogelijke oorzaken van parodontitis en sluit af met dat er mogelijkheden op het gebied van zelfzorg en leefstijlaanpassingen zijn. Het wordt hiermee niet duidelijk of (en zo ja: hoe) de deskundige in het advies heeft betrokken in welke mate het gebit van eiser reeds was aangetast en of er in die fase nog preventieve oplossingen waren, waardoor geen acuut probleem zou ontstaan. Dit klemt te meer nu eiser tijdens de zitting heeft verklaard dat er inmiddels drie tanden zijn getrokken, waarvan één in het ziekenhuis. Verweerder lijkt veel waarde te hechten aan de brief van 28 augustus 2023 waarin behandelaren zich niet stellig uitlaten over de noodzaak van de behandeling op korte termijn. De rechtbank oordeelt dat verweerder hiermee te veel gewicht heeft toegekend aan die brief hieruit volgt niet
hoe waarschijnlijkde toename van de klachten werd geacht, en
op welke termijnde geschetste gevolgen verwacht werden. Het had voor de hand gelegen om contact op te nemen met de behandelaren om te vragen om een toelichting, maar dit heeft de deskundige kennelijk achterwege gelaten. Daar komt bij dat eiser een brief van 27 augustus 2024 van zijn huidige tandarts heeft overgelegd die zich stelliger uitlaat en schrijft dat de behandelingen destijds zo snel mogelijk moesten worden uitgevoerd en dat uitstel zou leiden tot verdere uitbreiding van de ontsteking en verlies van tanden. Hoewel deze brief pas in beroep is overgelegd ondersteunt deze wel het belang van een meer concrete individuele beoordeling van het gebit van eiser dan is op te maken uit het rapport van de deskundige. Al het voorgaande in onderlinge samenhang bezien maakt dat verweerder zich niet enkel op het deskundigenadvies had mogen baseren. De beroepsgrond slaagt.
12. Gezien het voorgaande komt de rechtbank niet meer toe aan de beoordeling van de wettelijke afwijking van de hoofdregel op grond van artikel 16, eerste lid, van de Pw.

Conclusie en gevolgen

13. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tot stand is gekomen. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf een beslissing over de aanvraag van eiseres te nemen. Dit omdat verweerder opnieuw zal moeten onderzoeken of de kosten van de parodontitis behandeling op grond van artikel 13 RBBU voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij wijst de rechtbank ook op de in overweging 11 geconstateerde tekortkomingen. De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder op te dragen om het gebrek te herstellen met een zogenoemde bestuurlijke lus. Dit omdat dit volgens de rechtbank geen doelmatige en efficiënte manier is om de zaak af te doen.
14. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat verweerder een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft verweerder hiervoor acht weken.
15. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht van € 51,- aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van haar proceskosten. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling van € 907,-. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en is bij de zitting aanwezig geweest. De proceskostenvergoeding bedraagt hiermee in totaal € 1.814,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.814,-. aan proceskosten aan eiser;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 51,- aan eiser moet vergoeden;
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Lenstra, rechter, in aanwezigheid van mr. S. van den Broek, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 15, eerste lid, van de Participatiewet (de Pw).
2.Artikel 13 Richtlijnen bijzondere bijstand gemeente Utrecht (RBBU).
3.Artikel 16, eerste lid, van de Pw.
4.Artikel 15, eerste lid, van de Pw.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 7 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2108 r.o. 4.3 en r.o. 4.4.
6.Uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 juli 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:6494.
7.Artikel 13 RBBU.